ECLI:NL:TACAKN:2014:71 Accountantskamer Zwolle 14/89 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:71
Datum uitspraak: 15-09-2014
Datum publicatie: 15-09-2014
Zaaknummer(s): 14/89 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Beklaagde accountant niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor handelen of nalaten van kantoorgenoot en/of medewerkster van zijn kantoor.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 14/89 Wtra AK van 15 september 2014 van

X ,

wonende te [plaats],

K L A A G S T E R ,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-         het op 10 januari 2014 ingekomen klaagschrift van 3 januari 2014, met bijlagen;

-         de op 22 januari 2014 ingekomen brief van klaagster van 17 januari 2014, met bijlagen, inhoudende een aanvulling/correctie op het klaagschrift;

-         het op 19 februari 2014 ingekomen verweerschrift van 18 februari 2014, met bijlagen;

-         de op 16 juni 2014 ingekomen brief van klaagster, gedateerd 3 januari 2014, met bijlagen;

-         de op 25 juni 2014 ingekomen brief van betrokkene van 24 juni 2014, met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 30 juni 2014 waar klaagster en betrokkene beiden in persoon zijn verschenen.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is als openbaar accountant-administratieconsulent verbonden aan Accountantskantoor1 te [plaats].

2.2       Klaagster is de dochter van de op 21 augustus 2012 overleden mw. A, die haar financiële zaken jarenlang liet behartigen door haar zoon (tevens klaagsters broer) dhr. B en door mw. C, een medewerkster van het kantoor van betrokkene.

2.3       De erfenis van mw. A valt thans in een stichting met haar naam, waarvan het bestuur wordt gevormd door klaagsters broer B, haar zuster mw. D en de medewerkster van het kantoor van betrokkene mw. C. Genoemde broer van klaagster is tevens executeur.

2.4       Betrokkene heeft in een brief van 25 februari 2013 aan het bestuur van deze stichting het volgende vermeld.

“Betreft Stichting A

Geachte voorzitter,

Op 21 augustus 2012 is conform de uiterste wilsbeschikking van mevrouw A, zoals genoemd in haar testament van 22 januari 2003, de Stichting A opgericht. Tot het bestuur van deze stichting is van ons kantoor eveneens toegetreden mevrouw C.

Ten behoeve van onze werkzaamheden hebben wij o.a. kennis genomen van het testament. Wij stellen vast dat de instructies daarin, door het bestuur zijn uitgevoerd.

Voor de Stichting hebben wij de administratie (over de periode 21 augustus 2012 tot en met 22 februari 2013) verwerkt, o.a. ten behoeve van de jaarrekening 2012. Ons is niets gebleken van onverklaarbare transacties in de administratie en/of enige zelfverrijking door één van de betrokkenen. Over de jaarrekening 2012 zijn wij voornemens een samenstellingsverklaring te verstrekken.

Onze collega mevrouw C is bij alle bestuursvergaderingen aanwezig geweest en zij heeft geconstateerd dat er een goede communicatie was en dat alle genomen besluiten gezamenlijk zijn genomen en zijn nageleefd.

Ik vertrouw erop u hiermee van dienst te zijn geweest.

Met vriendelijke groet,

(…)”.

2.5       Klaagster heeft bedenkingen over het financiële reilen en zeilen van haar moeder tijdens haar leven, althans over haar gebrek aan inzicht daarin, en over de afwikkeling van de erfenis van haar moeder.

3.         De klacht

3.1       Klaagster verwijt betrokkene - zo begrijpt de Accountantskamer - dat hij (een aantal van) de in de Verordening Gedragscode AA’s (hierna: VGC) neergelegde fundamentele beginselen heeft geschonden.

3.2       Klaagster heeft in dat kader in haar klaagschrift een zevental klachtonderdelen geformuleerd. De daarin verwoorde verwijten aan betrokkene zien (geparafraseerd) op:

I.          de afhandeling van de nalatenschap, waaronder het niet beantwoorden van brieven;

II.        het hanteren van extreem hoge WOZ-waarden in 2010;

III.       - met betrekking tot het optreden van mw. C -

A. het in oktober 2012 instemmen met een te lage verkoopwaarde (want WOZ-waarde) van het pand aan de Straat te [plaats];

B. het niet uitkeren van een legaat en het afhankelijk stellen daarvan van het tekenen van afstand;

IV.       het ontnemen van het recht zelfstandig aangifte erfbelasting te doen, door

            A. het niet tijdig geven van gestructureerde informatie;

            B. het laten uitbetalen van een teruggaaf erfbelasting die aan klaagster toebehoorde;

C. het tweemaal opnemen van een post schulden, waardoor te veel successie-belasting is betaald;

            D. het uitkeren van gelden aan erfgenamen die daar geen recht op hadden;

V.        het onjuist vermelden van verkoopopbrengsten van de panden in de rekening en verantwoording;

VI.       het ondeskundig afhandelen van het bezwaarschrift WOZ-waarde na het overlijden van mw. A, namelijk uitgaan van hogere getaxeerde waarde, terwijl de gemeente op bezwaar al op een lagere waarde uitkwam;

VII.      het ongefundeerd verhogen van de WOZ-waarde van de panden voor het overlijden van moeder (ondanks jarenlange bezwaren tegen absurd hoge waardes ging het kantoor van betrokkene daarmee door).

3.3       Wat door klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (die overigens ook niet zouden zijn toegestaan) doch als een onderbouwing van de weerspreking van de stellingen van betrokkene.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud; hierna: Wet AA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab)is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had tussen 17 januari 2007 en 1 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende VGC en daarvan in het bijzonder het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.

4.3       Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Betrokkene heeft in zijn verweerschrift allereerst aangevoerd dat zijn kantoor (een maatschap, bestaande uit twee accountants en een fiscaal-jurist) weliswaar werkzaamheden voor A heeft verricht, maar dat die (fiscale) werkzaamheden werden uitgevoerd onder de supervisie van de fiscaal-jurist van het kantoor. Betrokkene heeft gesteld zelf maar tweemaal bemoeienis met (de zaken van) deze cliënt van zijn kantoor te hebben gehad en wel in de vorm van een ‑ jaren geleden gehouden - gesprek met klaagster en het in februari 2013 afgeven van de onder 2.4 opgenomen verklaring over de uitvoering van de uiterste wilsbeschikking van deze cliënt. Ter zitting heeft betrokkene daar nog aan toegevoegd dat mw. C destijds op verzoek van A in het stichtingsbestuur heeft plaatsgenomen en dat eventuele begeleiding bij dat besturen geschiedt door de fiscaal-jurist van zijn kantoor.

4.5       Deze door betrokkene gestelde gang van zaken is door klaagster niet betwist. De klacht gaat niet over het gesprek van betrokkene met klaagster van jaren geleden en, nu klaagster ook niet heeft uitgewerkt wat niet zou deugen aan de verklaring van betrokkene van 25 februari 2013, moet worden aangenomen dat deze slechts in het geding is gebracht ter staving van de stelling dat betrokkene verantwoordelijk is voor het in de klacht omschreven handelen van anderen dan betrokkene. Op grond van een en ander stelt de Accountantskamer vast dat de klacht geen handelen of nalaten van betrokkene zelf betreft, maar dat van mw. C en/of van de fiscaal-jurist van het kantoor van betrokkene.

4.6       Beantwoord dient daarom te worden de vraag of en, zo ja, in hoeverre betrokkene tuchtrechtelijk verantwoordelijk is te achten voor het in de klacht omschreven handelen van zijn voormelde kantoorgenoten in de onderhavige zaak. Uit een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 22 april 2014 [1] valt af te leiden dat er ten minste enige (vaktechnische) betrokkenheid van de aangeklaagde accountant dient te zijn bij het gewraakte handelen van een ander die niet is ingeschreven als accountant, wil sprake kunnen zijn van tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van die accountant. Dat betrokkene in enigerlei zin feitelijk betrokken is geweest bij het door klaagster gewraakte handelen, is, behoudens door het in het geding brengen van de verklaring van 25 februari 2013, niet gesteld. Uit die verklaring kan - gelet op de hiervoor onder 2.4 weergegeven inhoud ervan - die betrokkenheid ook niet worden afgeleid.

4.7       Daarnaast is gebleken dat de werkzaamheden van het kantoor van betrokkene voor mw. A in hoofdzaak een fiscale achtergrond hadden; het kantoor verzorgde de aangiftes IB en had kennelijk enige betrokkenheid bij (de bezwaren tegen) de WOZ-waardes van haar panden. De werkzaamheden dienaangaande werden uitgevoerd door mw. C, die daarbij werkte onder de supervisie van betrokkenes kantoorgenoot, de fiscaal-jurist mr. E FB, die onder een eigen tuchtrecht valt.

4.8       Buitendien kan de vraag worden opgeworpen in hoeverre de werkzaamheden van mw. C als bestuurslid van de stichting toetsbaar zijn in een tuchtprocedure tegen betrokkene.

Daarvoor pleit - zo blijkt uit het testament van mw. A - dat mw. C is aangesteld als medewerkster van het kantoor van betrokkene en zo nodig kan worden vervangen door een andere medewerk(st)er van dat kantoor en dat tot die benoeming is gekomen juist omdat het kantoor zoveel vertrouwen had gekregen van erflaatster door de verrichte werkzaamheden en de deskundigheid van dat kantoor.

Daartegen pleit echter dat het optreden van mw. C opgaat in het optreden van het bestuur en dat dienaangaande bepalend is wat de wet en het testament regelen. Daarnaast was er een executeur benoemd aan wie de bevoegdheden toekomen die de wet en het testament hem toekennen. Mw. C kan daarom niet verantwoordelijk worden gehouden voor het handelen of nalaten van de executeur en is slechts mede-collectief verantwoordelijk voor het optreden van (het bestuur van) de stichting. Een complicerende factor hierbij is nog dat klaagster in haar klacht geen onderscheid maakt tussen het optreden van de executeur en dat van mw. C als bestuurslid.

4.9       Nog daargelaten de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de fiscaal-jurist van het kantoor van betrokkene voor het handelen van betrokkenes kantoorgenoten in de onderhavige zaak en wat er overigens ook zij van de door klaagster gestelde laakbaarheid van dat handelen, uit het vorenstaande komt naar voren dat de afstand van betrokkene tot dat handelen zodanig groot is, dat hij daarvoor niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden. Nu ook anderszins de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van betrokkene voor bedoeld handelen niet is gebleken of aannemelijk geworden, moet de slotsom uit al het voorgaande luiden dat de klacht tegen betrokkene in alle onderdelen ongegrond is, zodat als volgt dient te worden beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. W.M. de Vries en mr. A.L. Goederee (rechterlijke leden), en drs. R.G. Bosman RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2014.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                             voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klaagster, betrokkenedan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] CBb-zaaknummer AWB 12-828, betreffende een appel tegen een beslissing van de Accountantskamer van 2 juli 2012, zaaknummer 11/2298 Wtra AK (vindplaats: ECLI:NL:CBB:2014:158)