ECLI:NL:TACAKN:2014:67 Accountantskamer Zwolle 14/152 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:67
Datum uitspraak: 29-08-2014
Datum publicatie: 29-08-2014
Zaaknummer(s): 14/152 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Ter zitting gedane aanvulling op de klacht is ontoelaatbaar. Vergeefs beroep op verjaring. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene onvoldoende aandacht heeft gehad voor een inbreng. Ongegronde klacht over het niet vermelden van verbonden partijen en over tekortschieten in onafhankelijkheid en objectiviteit. Klacht over beantwoording van vragen is evenwel gegrond omdat die beantwoording als misleidend kan worden ervaren, terwijl betrokkene had moeten beseffen dat hij met die beantwoording (tevens) het algemeen belang had te dienen. In zoverre sprake van schending van het fundamentele beginsel van integriteit. Volgt maatregel van waarschuwing.

ACCOUNTANTSKAMER

 

 

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 14/152 Wtra AK van 29 augustus 2014 van

X ,

gevestigd te [plaats],

vertegenwoordigd door de heer A,

K L A A G S T E R ,

raadsman: mr. R.T.L. Vaessen en mr. drs. B.M.M. Weiffenbach,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. H.J. Blaisse.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-         het op 21 januari 2014 ingekomen klaagschrift van 20 januari 2014;

-         de op 22 januari 2014 ingekomen brief van klaagster van 21 januari 2014 houdende de bijlagen bij het klaagschrift;

-         de op 29 januari 2014 ingekomen brief van klaagster van 28 januari 2014, met bijlagen;

-         het op 30 april 2014 ingekomen verweerschrift van 29 april 2014, met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 26 mei 2014 waar zijn verschenen namens klaagster de heer B RA, bijgestaan door mr. R.T.L. Vaessen en mr. drs. B.M.M. Weiffenbach, beiden advocaat te Amsterdam, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. H.J. Blaisse, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten toegelicht respectievelijk doen toelichten en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer. Partijen hebben daarbij pleitnotities overgelegd.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Klaagster was (via haar dochtermaatschappij BV1) financier van BV2 te [plaats] (hierna: BV2). In 2009 heeft BV2 de aandelen verworven in BV3 (hierna: BV3), welke vennootschap de exclusieve productierechten bezat met betrekking tot de torrefactietechnologie (d.i. het vanuit biomassa produceren van bio-coal als alternatieve fossiele brandstof).

BV2 heeft deze aandelen in BV3 verworven tegen uitgifte van eigen aandelen op basis van een waarde van € 13.250.000,-, waarvan € 18.000,- kapitaal en € 13.232.000,- goodwill. Bestuurder van BV2 was de heer C. De heer D was commercieel directeur van BV2, maar geen bestuurder. Beiden waren (indirect) bestuurder en aandeelhouder van BV3.

2.2       Betrokkene is als openbaar accountant werkzaam bij Accountantskantoor1 te [plaats] (hierna: Accountantskantoor1). Betrokkene heeft werkzaamheden verricht voor BV2, waaronder het samenstellen van de enkelvoudige jaarrekening en fiscale advisering. Betrokkene heeft de geconsolideerde jaarrekeningen 2009 en 2010 van BV2 gecontroleerd. Er was sprake van vrijwillige controle. Betrokkene heeft bij de jaarrekeningen 2009 en 2010 goedkeurende accountantsverklaringen afgegeven. De controle over 2011 is niet afgerond vanwege onvolledige gegevens.

2.3       Betrokkene heeft bij de inbreng van de aandelen BV3 in BV2 een inbrengverklaring verstrekt, mede op basis van een rapport van Adviseur1 (hierna: Adviseur1) met betrekking tot de waardebepaling van die aandelen. Door deze inbreng was BV2 in staat voor € 8,1 miljoen eigen aandelen in te kopen. BV2 heeft de eigen aandelen gekocht van BV4 (de heer E) en BV5 (de heer F). E en F vormden destijds de directie van klaagster.

2.4       Als onderdeel van de controle over het boekjaar 2011 van klaagster is de huisaccountant van klaagster (Accountantskantoor2) een gesprek aangegaan met betrokkene. Hierbij is erop aangedrongen dat betrokkene de namen van de aandeelhouders van BV2 kenbaar zou maken. Betrokkene heeft bij brief van 8 augustus 2012 de accountant van klaagster geïnformeerd over de investeringen van BV6 in BV2. De namen van de aandeelhouders heeft betrokkene niet kenbaar gemaakt.

2.5       Eind 2012 werden drie (ex-)directeuren van klaagster aangehouden door de FIOD op verdenking van fraude.

2.6       In het kader van het onderzoek naar de fraude heeft (de accountant van) klaagster, op verzoek van de Raad van Commissarissen, BV2 bij brief van 18 oktober 2012 schriftelijk vragen gesteld, inhoudende:

“Zoals u ongetwijfeld zult hebben vernomen is onze voormalig bestuurder, de heer E, door het Openbaar Ministerie aangehouden op verdenking van het aannemen van steekpenningen bij de verkoop van BV7 aan BV8 in 2006. Deze steekpenningen zouden zijn betaald aan BV4. De Raad van Commissarissen van [klaagster] wil zich er van vergewissen dat de door haar voormalig bestuurder gedane transacties namens [klaagster] op louter zakelijke gronden heeft plaatsgevonden in het belang van [klaagster]. Als belangrijke relatie van [klaagster] willen we u daarom verzoeken of u dit kunt bevestigen door middel van beantwoording van een aantal vragen. Deze vragen zijn:

1.        Heeft de heer E in privé danwel via BV4 producten of diensten aan uw bedrijf of aan een aan u gelieerde onderneming gefactureerd?

2.        Heeft de heer E in privé danwel via BV4 een salaris, een bonus of enig andere vergoeding van uw bedrijf of van een aan uw bedrijf gelieerde onderneming ontvangen?

3.        Heeft de heer E in privé danwel via BV4 aandelen of opties in zijn bezit van uw bedrijf of van een aan uw bedrijf gelieerde onderneming?

Bij positieve beantwoording van één of meerdere van de hiervoor gestelde vragen, vragen wij u deze nader toe te lichten en aan te geven wat het karakter van deze facturatie(s), vergoedingen of posities is, zoals zakelijkheid en het belang ervan voor [klaagster].”

2.7       Bij brief van 15 november 2012 aan BV2 heeft betrokkene de vragen beantwoord, inhoudende:

“Op uw verzoek beantwoorden wij, in onze hoedanigheid van accountant van [BV2], onderstaand de vragen, verwoord in de brief van [klaagster], gedateerd 18 oktober 2012, welke brief wij voor de goede orde als bijlage bij deze brief voegen.

De Raad van Commissarissen van [klaagster] wil zich er klaarblijkelijk van vergewissen, dat de door haar voormalige bestuurder de heer E gedane transacties namens [klaagster] op louter zakelijk gronden hebben plaatsgevonden in het belang van [klaagster].

Voorafgaand aan de beantwoording van de vragen vermeld in genoemde brief merken wij op, dat wij uiteraard niet kunnen beoordelen wat de zakelijkheid en het belang van [klaagster] in deze zijn.

De gestelde vragen beantwoorden wij als volgt:

1.        De heer E heeft noch in privé noch middels BV4 goederen of diensten geleverd c.q. gefactureerd aan [BV2] danwel aan haar dochtervennootschappen (…), van welke vennootschappen wij eveneens de accountant zijn. Over de gang van zaken in 2012 kunnen wij nog geen uitspraken doen.

2.        De heer E heeft noch in privé noch middels BV4 een salaris, een bonus of enige andere vergoeding voor werkzaamheden ontvangen van [BV2] danwel van haar dochtervennootschappen (…), van welke vennootschappen wij eveneens de accountant zijn. Over de gang van zaken in 2012 kunnen wij nog geen uitspraken doen.

3.        Voor zover ons bekend heeft noch de heer E noch BV4 aandelen of opties in het bezit van [BV2] danwel van haar dochtervennootschappen (…), van welke vennootschappen wij eveneens accountant zijn.

Wij vertrouwen u hiermee te hebben geïnformeerd. Het staat u vrij deze brief door te zenden aan [klaagster].”

2.8       BV2 is op 8 mei 2013 gefailleerd.

3.         De klacht

3.1       Ten grondslag aan de door klaagster ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

  1. Betrokkene heeft ten onrechte een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2009 afgegeven, omdat onduidelijk is op welke wijze de waardering van de goodwill van € 13.232.000,- tot stand is gekomen. Betrokkene had zich niet klakkeloos moeten aansluiten bij de waarde die de aandeelhouders aan de inbreng toekennen. Door de goedkeurende verklaring is het mogelijk gemaakt dat door de aandeelhouders gelden aan BV2 zijn onttrokken.
  2. Betrokkene heeft bewust geen informatie gegeven aan klaagster over de aandeelhouders van BV2. In de jaarrekening van BV2 wordt ten onrechte niets vermeld over verbonden partijen. Betrokkene heeft bovendien in zijn brief van 15 november 2012 bewust informatie verzwegen door niet te vermelden dat BV4 vroeger aandeelhouder van BV2 is geweest.
  3. Betrokkene heeft onvoldoende onafhankelijkheid en objectiviteit betracht ten aanzien van BV2 en haar aandeelhouders, ter onderbouwing waarvan klaagster zich beroept op de door haar overgelegde, door Accountantskantoor1 in 2012 aan BV2 verzonden declaraties.

3.2       Ter zitting heeft klaagster aan klachtonderdeel 2. toegevoegd dat betrokkene had moeten constateren dat sprake was van een ongebruikelijke transactie en dat bij hem een vermoeden van fraude had moeten ontstaan. Naar aanleiding hiervan had betrokkene moeten voldoen aan de meldingsplicht uit zowel de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) als de Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta).

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de registeraccountants (oud, hierna: Wet RA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       De Accountantskamer stelt voorop dat hetgeen klaagster ter zitting heeft toegevoegd aan klachtonderdeel 2. een ontoelaatbare aanvulling van de klacht oplevert.  Dat verwijt is in een zodanig laat stadium naar voren gebracht dat betrokkene geen, laat staan voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn verweer tegen deze klacht voor te bereiden en zijn verdediging daarop in te richten. Daarvan uitgaande en in aanmerking nemende dat niet valt in te zien waarom klaagster haar klacht dienaangaande niet eerder had kunnen aanvullen en uitbreiden, staat de goede procesorde in de weg aan bespreking van dit nieuwe klachtonderdeel. Dit betekent dat dit deel van de klacht in zoverre opgevat buiten behandeling dient te blijven en niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

4.3       Betrokkene heeft zich primair op het standpunt gesteld dat klachtonderdeel 1. niet-ontvankelijk is vanwege het verstrijken van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra.

4.3.1    Betrokkene heeft daartoe het volgende aangevoerd. Klaagster ontving als financier van BV2 de jaarrekeningen van BV2, waaronder de jaarrekening 2009, waarin de goodwill terzake van de inbreng van de aandelen BV3 werd verantwoord. De jaarrekening is voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring van 18 maart 2010. Klaagster was aldus op of omstreeks 18 maart 2010 op de hoogte van het feit dat betrokkene de waardering van de goodwill aanvaardbaar heeft geoordeeld.

4.3.2    Namens klaagster is betoogd dat zij hetgeen zij betrokkene in klachtonderdeel 1. verwijt eerst in 2012 heeft geconstateerd, zodat de driejaarstermijn niet is overschreden. Eind 2012 werd klaagster bekend met de aanhouding van drie van haar (ex-)directeuren door de FIOD, waarbij bleek dat door deze directeuren op omvangrijke schaal was gefraudeerd. Nadien raakte klaagster bekend met het rapport van Adviseur1 op basis waarvan de waardering tot stand is gekomen, alsmede met het feit dat Adviseur1 in het strafrechtelijke onderzoek naar de fraude inmiddels door het OM als verdachte is aangemerkt.

4.3.3    Ingevolge - het sinds 1 januari 2014 geldende - artikel 22 lid 1 Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Ook kan geen klacht meer worden ingediend indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3.4    Klaagster heeft op of omstreeks 18 maart 2010 kennis kunnen nemen van de jaarrekening 2009 van BV2 met de daarbij door betrokkene afgegeven goedkeurende verklaring. In deze jaarrekening is een bedrag ad € 13.232.000,- opgenomen als goodwill inzake BV3. In de door betrokkene afgegeven goedkeurende verklaring bij deze jaarrekening is vermeld dat de geconsolideerde jaarrekening een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen van BV2 per 31 december 2009 en van het resultaat over 2009 in overeenstemming met Titel 9 Boek 2 BW. Niet kan worden gesteld dat klaagster door kennisname van deze informatie op de hoogte was, dan wel redelijkerwijs had kunnen zijn van het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van het thans aan betrokkene verweten handelen en/of nalaten aangaande de afgifte van de goedkeurende verklaring. Onweersproken is dat klaagster bij de aanhouding van haar directeuren door de FIOD eind 2012, van de verdenking op de hoogte is geraakt dat door haar directeuren op omvangrijke schaal was gefraudeerd. Dat klaagster reeds eerder een vermoeden gehad zou (kunnen) hebben van fraude en daarmee eerder zou hebben kunnen constateren dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld, is gesteld noch gebleken. Klaagster moet aldus geacht worden eerst eind 2012 te hebben geconstateerd, dan wel redelijkerwijs te hebben kunnen constateren dat betrokkene bij het afgeven van de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2009, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Nu onderhavige klacht is ingediend op 21 januari 2014 is deze binnen de driejaarstermijn ingediend, zodat klaagster ontvankelijk is in haar klacht. Het verweer van betrokkene faalt.

4.4       Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.5       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode vigerende Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.

4.6       Met betrekking tot klachtonderdeel 1. overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.6.1    Betrokkene heeft aangevoerd dat hij zich, anders dan klaagster stelt, niet klakkeloos heeft aangesloten bij de door de aandeelhouders van BV3 en BV2 aan de inbreng toegekende waarde en wel degelijk een onafhankelijk oordeel heeft gegeven. Betrokkene heeft daarbij in zijn verweerschrift een gedetailleerde toelichting gegeven op de door hem, in het kader van de afgegeven goedkeurende verklaring, verrichte werkzaamheden, die hebben bestaan uit een beoordeling van de uitgangspunten van het door Adviseur1 toegepaste rekenmodel, mede aan de hand van het door de directie opgestelde businessplan, uit kennisname van het waarderingsdocument van de directie, uit gesprekken met de directie, uit collegiaal overleg met twee registeraccountants, uit kennisname van algemene informatie van torrefactietechnologie en uit een beschouwing van de redelijkheid van de prognoses van BV3. Betrokkene heeft in dat kader voorts aangevoerd dat hij zich bij betrokken partijen sterk heeft gemaakt, wat betreft de waardering van de aandelen, aan te sluiten bij een ander, voorzichtiger scenario volgens het rapport van Adviseur1, en dat de betrokken partijen de waarde uiteindelijk hebben bepaald op het gemiddelde van het realistische en het worst case scenario. Deze waardering achtte betrokkene op grond van het voorgaande aanvaardbaar, zodat er voor hem geen reden was om geen goedkeurende accountantsverklaring bij de jaarrekening af te geven.

4.6.2    Klaagster heeft in reactie op dit verweer ter zitting betoogd dat betrokkene zich bij zijn werkzaamheden had moeten houden aan de Praktijkhandreiking 1101 ‘De betrokkenheid van de accountant bij inbrengtransacties’, Leidraad 7 ‘Storting op aandelen anders dan in geld’, de NVCOS 3300-3850 en Standaard 545 ‘De controle van de waarderingen tegen reële waarde en de toelichtingen daarop’. Klaagster heeft in dat kader uiteengezet dat betrokkene zich niet aan deze voorschriften heeft gehouden, geen eigen onderzoek heeft ingesteld en niet professioneel-kritisch is geweest.

4.6.3    De in reactie op dit verweer zijdens klaagster ter zitting naar voren gebrachte nadere argumenten hadden naar het oordeel van de Accountantskamer eerder naar voren gebracht kunnen worden. Daarenboven moet worden vastgesteld dat deze argumenten veeleer een weerspreking zijn van hetgeen in het verweerschrift is gesteld, dan dat deze een nadere onderbouwing vormen van de namens klaagster ingediende klacht. Nu klaagster aldus tegen het gemotiveerde verweer van betrokkene geen concrete feitelijkheden heeft aangevoerd dan wel stukken heeft overgelegd, waaruit het aan betrokkene verweten gedrag kan worden afgeleid, wat gelet op wat hiervoor onder 4.4 is overwogen wel op haar weg had gelegen, kan tot een precieze en aannemelijke grondslag voor enig aan betrokkene te maken tuchtrechtelijk verwijt ter zake dan ook niet worden geconcludeerd. Dit onderdeel van de klacht is daarom ongegrond.

4.7       Met betrekking tot klachtonderdeel 2. overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.7.1    Klaagster heeft ter toelichting op haar klacht het volgende naar voren gebracht:

“Wij verwijten [betrokkene] dat hij bewust geen informatie heeft gegeven omtrent de aandeelhouders van [BV2]. Onze huisaccountant is als onderdeel van de controle over het boekjaar 2011 een gesprek aangegaan met [betrokkene]. Men heeft hierbij aangedrongen de aandeelhouders van [BV2] kenbaar te maken, hier is geen gehoor aan gegeven. In de jaarrekening 2009 tot en met 2011 van [BV2] wordt niets vermeld over verbonden partijen. Dit terwijl twee/drie aandeelhouders van [BV2] de directie vormden van [klaagster] de partij die het voornaamste deel van de financiering van de dochtermaatschappijen van [BV2] voor haar rekening nam. In 2012 heeft onze accountant op verzoek van onze Raad van Commissarissen in het kader van onderzoek naar fraude aan [betrokkene] schriftelijk gevraagd of E dan wel BV4 aandelen had in [BV2]. [Betrokkene] heeft hierop schriftelijk geantwoord dat dit niet het geval is. Hij heeft echter niet meegedeeld dat dit wel het geval was geweest, wetende dat dit essentiële informatie in het fraudeonderzoek was. Wij zijn ook hier van mening dat [betrokkene] bewust informatie heeft verzwegen.”

4.7.2    Betrokkene heeft in zijn verweerschrift het volgende aangevoerd:

“Het is juist dat de accountant van klaagster, Accountantskantoor2, in het kader van de controle van klaagsters jaarrekening contact heeft opgenomen met betrokkene. De achtergrond was de beoordeling van de gegoedheid van BV2 met het oog op de door klaagster aan haar verstrekte financiering. Betrokkene heeft met toestemming van de directie van BV2 de accountant van klaagster geïnformeerd bij brief d.d. 8 augustus 2012, (…). Betrokkene heeft daarin informatie gegeven over de investeringen van  BV6 in BV2.

Er is geen (bindend) voorschrift dat BV2 verplichtte om informatie over verbonden partijen in haar jaarrekeningen op te nemen. Door klaagster is niet toegelicht op welke regelgeving en welke transacties tussen welke verbonden partijen zij doelt. Voor betrokkene was dit geen aanleiding om een goedkeurende accountantsverklaring bij de jaarrekening te onthouden.

Wat betreft de brief van betrokkene aan BV2 d.d. 15 november 2012 tenslotte het volgende. Ten tijde van deze correspondentie waren onderhandelingen gaande tussen de Amerikaanse aandeelhouder en klaagster over de overname van de schuldpositie van BV2 en een deelname in een door de Amerikaanse aandeelhouders op te zetten holdingvennootschap waarin meerdere alternatieve procedés om energie te winnen zouden worden ondergebracht. In het licht van deze onderhandelingen heeft betrokkene de vraag van de directie van klaagster opgevat als betrekking hebbende op de actuele situatie. Er werd gevraagd naar het aandeelhouderschap van BV4 (de heer E) op dat moment. Dit was ook logisch omdat de directie van klaagster (de heer F) uiteraard op de hoogte was van het eerdere aandeelhouderschap van BV4 (de heer E). De bewuste mededeling van betrokkene bij vraag 3 (BV4 is momenteel geen aandeelhouder) is gebaseerd op onderliggende stukken die zich in het dossier bevonden, zoals het aandeelhoudersregister en notariële akten van levering. Dat de heer F als directeur van klaagster, wellicht op instigatie van de raad van commissarissen van klaagster, geïnteresseerd was in de actuele verhoudingen, kwam betrokkene gezien de lopende onderhandelingen niet vreemd voor. Betrokkene heeft de brief gericht aan BV2, die eventueel een toelichting kon toevoegen, mede afhankelijk van de genoemde onderhandelingen en de concrete situatie.”

4.7.3    Vastgesteld moet worden dat betrokkene in zijn brief van 15 november 2012, hoewel hij de hem gestelde vragen letterlijk heeft beantwoord, onvolledig is geweest in zijn antwoorden. Betrokkene was - in ieder geval door de brief van klaagster van 18 oktober 2012 - op de hoogte van het onderzoek naar de fraude door (onder meer) E. Uit de reactie van betrokkene in de brief van 15 november 2012, te weten: “De Raad van Commissarissen van [klaagster] wil zich er klaarblijkelijk van vergewissen, dat de door haar voormalige bestuurder de heer E gedane transacties namens [klaagster] op louter zakelijk gronden hebben plaatsgevonden in het belang van [klaagster]” , blijkt eveneens dat betrokkene zich er van bewust was dat er zaken rondom klaagster en BV2 speelden. Betrokkene had in dat verband moeten beseffen dat hij met de beantwoording van de vragen (tevens) het algemeen belang had te dienen. Het wezenskenmerk van het accountantsberoep is immers dat ook anderen dan de opdrachtgever moeten kunnen bouwen en vertrouwen op de uitkomsten van de arbeid van de accountant, ook als het gaat om de beantwoording van vragen. Betrokkene had bij de beantwoording van de vragen dan ook dienen te vermelden dat E weliswaar op dat moment niet meer doch in het (recente) verleden wel aandeelhouder is geweest in BV2. De wijze waarop betrokkene thans heeft geantwoord, is in die zin dan ook misleidend, althans wekt een verkeerde indruk als gevolg waarvan het antwoord als misleidend kan worden ervaren. Door in zoverre niet volledig en open te antwoorden, is sprake van schending van het fundamentele beginsel van integriteit zoals bedoeld in artikel A.100-4 onder a. van de VGC.

4.7.4    De conclusie uit het voorgaande is dat klachtonderdeel 2. daarom in zoverre gegrond is.

4.7.5    Met het in klachtonderdeel 2. tevens vervatte verwijt dat ten onrechte in de jaarrekeningen 2009 tot en met 2011 van BV2 niets is vermeld over verbonden partijen, doelt klaagster daarbij kennelijk op het gegeven dat haar toenmalige directieleden indirect aandeelhouder waren in BV2.  

Wat betreft de jaarrekening 2011 faalt dit verwijt al om reden dat de controle over het boekjaar 2011 niet is afgerond en betrokkene bij die jaarrekening geen verklaring heeft afgegeven.

Wat betreft de jaarrekeningen 2009 en 2010 heeft betrokkene aangevoerd dat op BV2 van toepassing is het jaarrekeningregime voor kleine ondernemingen als bedoeld in artikel 2:396 BW, zoals ook in de jaarrekening is vermeld, en dat ingevolge het bepaalde in lid 5 van dat artikel niet van toepassing is het verslaggevingsvoorschrift van lid 3 van artikel 2:381 BW dat bepaalt in de toelichting moet worden vermeld welke van betekenis zijnde transacties door de rechtspersoon niet onder normale marktvoorwaarden met verbonden partijen zijn aangegaan. Betrokkene heeft daarnaast aangevoerd dat BV4 noch BV5 als een verbonden partij kan worden aangemerkt.

Klaagster heeft niet op dit verweer gereageerd. Zij heeft evenmin anderszins concrete feitelijkheden aangevoerd dan wel stukken overgelegd, waaruit grond voor het aan betrokkene verweten gedrag kan worden afgeleid, wat gelet op wat hiervoor onder 4.4 is overwogen wel op haar weg had gelegen.

4.7.6    In zoverre is klachtonderdeel 2. dan ook ongegrond.

4.8       Met betrekking tot klachtonderdeel 3. overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.8.1    Klaagster heeft niet nader toegelicht op welke wijze betrokkene onvoldoende onafhankelijkheid en objectiviteit heeft betracht ten aanzien van BV2 en haar aandeelhouders en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De door klaagster overgelegde declaraties zien niet op de gecontroleerde jaarrekening 2009/2010 en kunnen reeds daarom niet dienen ter onderbouwing van de klacht. Klaagster heeft aldus onvoldoende gesteld om aannemelijk te maken dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het aan hem verweten gedrag. Dit onderdeel van de klacht is daarom ongegrond.

4.9       Op grond van artikel 2 van de Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen maatregel wordt in aanmerking genomen de aard en ernst van de hiervoor omschreven schending van het fundamentele beginsel uit de VGC, alsmede het gegeven dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Hoewel niet sprake is van een zwaarwichtige overtreding, heeft betrokkene hiermee wel gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit. De Accountantskamer acht - alles in aanmerking nemende - oplegging van de maatregel waarschuwing passend en geboden.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·        verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor aangegeven;

·        legt terzake betrokkene de maatregel op van waarschuwing;

·        verklaart de klacht voor het overige niet-ontvankelijk dan wel ongegrond in voege als hiervoor aangegeven;

·        verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging ervan door de voorzitter van de Accountantskamer, ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers bedoeld in artikel 1, onder i. Wtra, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

·        verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan haar vergoedt.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. E.W. Akkerman, rechterlijk lid, en P. van de Streek AA, accountantslid, in aanwezigheid van mr. M.H.B. Boksebeld, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2014.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                             voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klaagster en betrokkenedan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021,

2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.