ECLI:NL:TACAKN:2014:63 Accountantskamer Zwolle 14/390 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:63
Datum uitspraak: 28-07-2014
Datum publicatie: 28-07-2014
Zaaknummer(s): 14/390 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met tijdelijke doorhaling
Inhoudsindicatie:   Privé belastingfraude. Wat betreft de periode 1 mei 2009 tot 1 januari 2013 niet-ontvankelijk, omdat privéhandelen tijdens die periode o.g.v. jurisprudentie van het CBb niet voor tuchtrechtelijke toetsing vatbaar is. Wat betreft de periode vóór 1 mei 2009 gegrond. I.v.m. bijzondere persoonlijke omstandigheden wordt volstaan met een tijdelijke doorhaling voor de duur van 2 maanden.

ACCOUNTANTSKAMER

 

 

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 14/390 Wtra AK van 28 juli 2014 van

HET OPENBAAR MINISTERIE ,

Functioneel Parket, handhavingseenheid Zwolle,

K L A G E R ,

vertegenwoordigd door drs R.E. Dohmen RA AA,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. M.W. Renes.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 14 februari 2014 ingekomen klaagschrift van diezelfde datum, met bijlagen;

-          het op 21 februari 2014 ingekomen verweerschrift van 19 februari 2014.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 13 juni 2014 waar zijn verschenen namens klager diens vertegenwoordigers mr. H. Pluimers (officier van justitie) en drs. R.E. Dohmen RA AA, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. M.W. Renes, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klager en betrokkenen hebben op deze zitting hun standpunten toegelicht respectievelijk doen toelichten en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer. Partijen hebben daarbij pleitnotities overgelegd.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is als openbaar accountant verbonden aan Accountantskantoor1 te [plaats].

2.2       Sinds 2003 heeft betrokkene ieder jaar partneralimentatie in zijn aangiften inkomstenbelasting in aftrek gebracht. In 2007 zijn hem bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting 2005 hierover vragen gesteld, waarna betrokkene een kopie van een echtscheidingsconvenant aan de belastingdienst heeft gezonden.

2.3       De ex-echtgenote van betrokkene had de partneralimentatie nimmer in haar belastingaangifte vermeld en is daarom in 2012 alsnog belast voor de inkomstenbelasting over het jaar 2007. De ex-echtgenote van betrokkene heeft tegen deze belastingaanslag een bezwaarschrift ingediend en daarbij een fotokopie van het echtscheidingsconvenant aan de belastingdienst gezonden. In dit echtscheidingsconvenant was uitsluitend sprake van kinderalimentatie.

2.4       In 2012 is aan betrokkene, op grond van de bevindingen aangaande het echtscheidingsconvenant, een navorderingsaanslag opgelegd over de jaren 2007 tot en met 2009. Betrokkene heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt, waarna is besloten bij betrokkene een boekenonderzoek te laten instellen.

Gevraagd om inlichtingen ter zake heeft betrokkene bij brief gedateerd 19 juni 2012 en ingekomen bij de belastingdienst op 21 juni 2012 de volgende bijlagen ingediend:

-          een kopie van het echtscheidingsconvenant, gesloten tussen betrokkene en zijn voormalige partner, waarin onder artikel 1 is opgenomen dat betrokkene partneralimentatie verschuldigd zou zijn,

-          een kopie van het echtscheidingsconvenant, gesloten tussen de huidige partner van betrokkene en haar voormalige echtgenoot, waaruit zou blijken dat zij voor drie kinderen in totaal € 390,=  (later verhoogd tot € 410,=) alimentatie betaalde;

-          bankafschriften waaruit zou blijken dat betrokkene per maand € 397,= ten titel van “alimentatie” zou betalen en zijn huidige partner aan haar voormalige echtgenoot         € 410,= aan kinderalimentatie zou betalen.

Op enig moment heeft betrokkene tijdens het boekenonderzoek nog nadere bewijsstukken bij de belastingdienst ingediend, waaronder:

-          twee leningovereenkomsten, waarbij betrokkene èn van zijn ouders èn van zijn schoonouders steeds een bedrag van € 75.000,= zou hebben geleend, alsmede bankafschriften van ontvangst van deze bedragen en van op de leningen betaalde rente.

2.5       Uit voormeld  boekenonderzoek, dat heeft plaatsgevonden vanaf 30 januari 2013, is het volgende naar voren gekomen:

-    het echtscheidingsconvenant dat betrokkene ook reeds eerder in 2007 ter overtuiging aan de belastingdienst had opgestuurd, blijkt door betrokkene te zijn vervalst;

-    het echtscheidingsconvenant tussen de huidige partner van betrokkene en haar voormalige echtgenoot, blijkt door betrokkene te zijn vervalst;

-    voor de aankoop van zijn huidige woning zou betrokkene in 2006 zowel van zijn ouders als van zijn schoonouders een bedrag van € 75.000,= hebben geleend, in totaal derhalve € 150.000,=. Voor beide leningen is een leningovereenkomst opgemaakt welke door betrokkene ter overtuiging aan de belastingdienst is overgelegd. Uit het onderzoek blijkt dat niet alleen de leningovereenkomsten, maar ook de bankafschriften waaruit de betalingen van zowel de leningbedragen als de rentes zouden moeten blijken, door betrokkene zijn vervalst.

Nadien heeft de onderzoeker een melding gedaan bij de boetefraudecoördinator van de belastingdienst.

2.6       Op 26 juni 2013 is het feitencomplex van de zaak besproken in het Tripartite Overleg, waarna is besloten een opsporingsonderzoek in te stellen.

2.7       Betrokkene is op 1 november 2013 als verdachte gehoord en heeft toen toegegeven zich onder meer schuldig te hebben gemaakt aan hetgeen bij het boekenonderzoek, hiervoor vermeld onder rechtsoverweging 2.5 naar voren is gekomen.

3.         De klacht

3.1       Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

  1. betrokkene heeft op respectievelijk 6 maart 2008, 21 februari 2009 en 13 februari 2010 opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting over 2007 t/m 2009 ingediend;
  2. betrokkene heeft op of omstreeks 21 juni 2012 vervalste documenten aan de belastingdienst ter beschikking gesteld, terwijl hij wist dat deze documenten niet conform de waarheid waren.

3.2       Volgens klager zijn onderhavige handelingen te kwalificeren als strijdig met de fundamentele beginselen “integriteit” en “professioneel gedrag” als bedoeld in artikel A-100.4 onder a. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-110, respectievelijk onder e. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-150 van de Verordening Gedragscode AA’s (hierna: VGC).

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer vooreerst ambtshalve het volgende.

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de accountants-administratieconsulenten (hierna: Wet AA) was de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens die wet bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       S inds 1 januari 2013 is de accountant-administratieconsulent op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens die wet bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3       Zowel namens klager als betrokkene is (ter zitting) gesteld dat het handelen van betrokkene waarop de klacht betrekking heeft en dat heeft plaatsgehad op 6 maart 2008,

21 februari 2009, 13 februari 2010 en 21 juni 2012, moet worden aangemerkt als handelen in de privésfeer van betrokkene, nu hij de litigieuze belastingaangiften voor zichzelf heeft gedaan. Ook de Accountantskamer gaat er vanuit dat de gedragingen van betrokkene waarover is geklaagd, gedragingen in de privésfeer betreffen.

4.4       Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft in zijn uitspraak van 11 oktober 2012 [1] - onder meer en zakelijk weergegeven - ter zake de uitleg van onder meer voormeld artikel 51, eerste lid Wet AA het volgende overwogen.

Tot 1 mei 2009 was in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) bepaald dat tuchtrechtspraak ten doel heeft het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. In artikel 51, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) was een vergelijkbare bepaling opgenomen. Op grond van voormelde regeling en de uitwerking daarvan (tot 1 januari 2007) in artikel 5 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) resp. van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA) en (vanaf 1 januari 2007) in artikel A-150.1 van de Verordening gedragscode (RA's) resp. van de Verordening gedragscode (AA's) (hierna samen aangeduid als: VGC) is in vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 19 augustus 2011, LJN: BR6106) neergelegd dat handelen van de accountant in de privésfeer voor tuchtrechtelijke toetsing (aan voornoemde artikelen van GBR-1994/GBAA en VGC) vatbaar is. In die situaties dient bij de beoordeling van het handelen van de accountant terughoudendheid te worden betracht en is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats voor tuchtrechtelijk ingrijpen.

Bij de Wet tuchtrechtspraak accountants van 27 juni 2008 (Stb 2008, 290) is artikel 33, eerste lid, Wet RA gewijzigd. De bepaling luidt sedert 1 mei 2009:

"De registeraccountant is bij het beroepsmatig handelen aan tuchtrechtspraak op de voet van de Wet tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van:

a. enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde; en

b. enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep."

Artikel 51, eerste lid, Wet AA is wat betreft de Accountant-Administratieconsulent dienovereenkomstig gewijzigd.

Gelet op de hiervoor vermelde wetswijziging en de in artikel 33, eerste lid, Wet RA opgenomen bewoordingen "bij het beroepsmatig handelen" zal het College allereerst ambtshalve de vraag dienen te beantwoorden of handelen in de privésfeer vanaf 1 mei 2009 nog wel voor tuchtrechtelijke toetsing vatbaar is.

De accountantskamer is in de bestreden uitspraak eveneens op voormelde vraag ingegaan en is tot de conclusie gekomen dat deze bevestigend dient te worden beantwoord. Partijen hebben geen grieven gericht tegen dit oordeel van de accountantskamer.

Niettemin zal het College deze principiële vraag dienen te beoordelen, nu het antwoord daarop bepalend is voor de ontvankelijkheid van de klacht, voor zover het gaat om handelingen uit de periode ná 1 mei 2009.

Uit § 1 van hoofdstuk 1 van de memorie van toelichting bij de Wet tuchtrechtspraak accountants (Kamerstukken 11, 2005/2006, 30397, nr. 3), getiteld: "Het bereik van het tuchtrecht", blijkt dat de wetgever aanvankelijk een onderscheid heeft gemaakt tussen "werkzaamheden die tot de kerntaken van accountants gerekend kunnen worden" en "werkzaamheden die niet tot de kerntaken van de accountants behoren" zoals: juridische advisering, samenstelling van de boekhouding, belastingadviezen, forensische accountancy, due diligence en automatiseringsadviezen. Alleen over de uitvoering van eerstgenoemde werkzaamheden zou de weg naar de tuchtrechter direct openstaan. Ten aanzien van de uitvoering van laatstgenoemde werkzaamheden zou eerst een klacht moeten worden ingediend bij een onafhankelijke klachtencommissie, waarbij de voorzitters van de beroepsorganisaties bevoegd zouden zijn om na de behandeling van de klacht alsnog een tuchtzaak aanhangig te maken bij de accountantskamer. Uiteindelijk is dit onderscheid, naar aanleiding van een amendement van de leden Van Egerschot en Douma (Kamerstukken 11, 2006/2007, 30397, nr. 11) dat ten doel had om "recht te doen aan de wens dat alle werkzaamheden die accountants verrichten aan de tuchtrechter kunnen worden voorgelegd", komen te vervallen: bij de vierde nota van wijziging (Kamerstukken 11, 2006/2007, 30397, nr. 12) is artikel 33, eerste lid Wet RA gewijzigd zoals hiervoor in 3.4 is aangegeven. Deze wijziging is (Kamerstukken 11, 2006/2007,30397, nr. 12) als volgt toegelicht:

"Met deze nota van wijziging voorzien wij erin dat alle klachten over het beroepsmatig handelen van accountants direct aan de accountantskamer kunnen worden voorgelegd. Hiermee wordt de positie van de tuchtrechter versterkt. (...)

* De regeling van de klachtencommissie, zoals oorspronkelijk voorgesteld (...), wordt geschrapt. (…)

* De regeling van de toegang tot de tuchtprocedure bij de accountantskamer (…) wordt vervolgens ingrijpend veranderd in die zin dat bij de accountantskamer klachten kunnen worden ingediend over ieder handelen of nalaten dat plaatsvindt in de beroepsmatige sfeer."

Het College achtte het oordeel van de accountantskamer, dat privé-handelen van een accountant ook vanaf 1 mei 2009 nog steeds vatbaar is voor tuchtrechtelijke toetsing, niet onverdedigbaar. De accountantskamer is onder meer tot dit oordeel gekomen omdat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 33 Wet RA niet blijkt dat de wetgever heeft bedoeld te willen breken met de decennia lang daarvoor geldende regeling dat ter bescherming van de eer van de stand van de registeraccountants ook privé-handelen tuchtrechtelijk kon worden getoetst.

Niettemin volgt het College dit oordeel niet. Uit de sedert 1 mei 2009 geldende wettekst van artikel 33, eerste lid, Wet RA respectievelijk artikel 51, eerste lid, Wet AA volgt dat privé-handelen niet meer tuchtrechtelijk kan worden getoetst. Bovendien kan er niet aan worden voorbijgegaan dat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.6 is vermeld, de wetgever ervan uitgaat dat slechts kan worden geklaagd over de in de toelichting genoemde, al dan niet tot de kerntaken behorende "werkzaamheden" van accountants.

Nu het bereik van de tuchtrechtspraak in de sedert 1 mei 2009 luidende tekst van artikel 33, eerste lid, Wet RA respectievelijk artikel 51, eerste lid, Wet AA expliciet is beperkt tot "beroepsmatig handelen" van de accountant, terwijl uit de memorie van toelichting niet blijkt van enige aanwijzing dat daaronder, onder omstandigheden, ook privé-handelingen zouden dienen te worden verstaan, komt het College tot het oordeel dat privé-handelingen, voor zover deze hebben plaatsgevonden na 1 mei 2009, niet meer tuchtrechtelijk kunnen worden getoetst.

Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat (…) de klacht (…), gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet-ontvankelijk is wat betreft handelingen die ná 1 mei 2009 zijn verricht.

4.5       In de met ingang van 1 januari 2013 geldende Wab is de desbetreffende bepaling (in artikel 42 van die Wet) zodanig verwoord - als weergegeven in overweging 4.2 - dat privé-handelen van een accountant onder omstandigheden onder het tuchtrecht valt. In de Memorie van Toelichting bij die Wet staat overigens vermeld dat de wetgever ook niet heeft bedoeld de wet ingaande 1 mei 2009  te wijzigen op dit punt.

4.6       Namens klager is het standpunt ingenomen dat tot 1 mei 2009 door een accountant voor zichzelf (in privé) begane belastingfraude tuchtrechtelijk toetsbaar was, dat dit weliswaar in de periode van 1 mei 2009 tot 1 januari 2013 niet het geval was, maar - omdat het normenkader in de vorm van de VGC intussen ongewijzigd is gebleven - dat de tuchtrechter vanaf 1 januari 2013 weer privé-handelen van accountants mag toetsen, ook indien dat heeft plaatsgehad in voormelde periode waarin het niet tuchtrechtelijk toetsbaar was.

4.7       De Accountantskamer is van oordeel [2] dat, noch in hetgeen namens klager en betrokkene is aangevoerd noch in wat overigens aannemelijk is geworden, in deze zaak aanleiding kan worden gevonden om het hiervoor onder 4.4 weergegeven oordeel van het CBb niet te volgen. Anders dan klager gemotiveerd en niet onverdedigbaar betoogt, laten die overwegingen van het CBb, zolang het CBb niet tot een andere beslissing komt - bijvoorbeeld op grond van de door klager in hoger beroep aangevoerde argumenten - naar het oordeel van de Accountantskamer geen ruimte voor een stelling als zou de Accountantskamer na 1 januari 2013 (alsnog) bevoegd zijn te oordelen over gedragingen van accountants in privé die hebben plaatsgevonden in de periode van 1 mei 2009 tot 1 januari 2013, voor zover die het beroep raken. Dit betekent dat de door klager gelaakte handelingen van betrokkene, te weten privé-handelen van betrokkene in de periode van 1 mei 2009 tot 1 januari 2013, niet tuchtrechtelijk kunnen worden getoetst. De klacht zal daarom in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

4.8        Het voorgaande leidt de Accountantskamer tot de conclusie dat uitsluitend het verweten handelen van betrokkene dat heeft plaatsgehad op 6 maart 2008 en 21 februari 2009 mogelijkerwijs voor tuchtrechtelijke toetsing in aanmerking komt.

4.8.1    Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens overschrijding van de zesjaars- dan wel driejaarstermijn.

4.8.2    Ingevolge - het sinds 1 januari 2014 geldende - artikel 22 lid 1 Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Ook kan geen klacht meer worden ingediend indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.8.3    Namens betrokkene is ter zitting betoogd dat de documenten die dienen ter onderbouwing van de vermeend valselijke aangiften, reeds vóór 2008 door hem zijn opgesteld en dat hij het gewraakte exemplaar van het echtscheidingsconvenant reeds in 2007 aan de belastingdienst heeft verstuurd. De betrokkene verweten handelingen zijn aldus verricht geruime tijd vóór 14 februari 2008. De handelingen zijn ingezet uiterlijk in 2007 en gehandhaafd in de opvolgende jaren. Betrokkene mag ervan uitgaan dat zijn ex-echtgenote altijd aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan die op dit punt afwijken van de aangiften door betrokkene. Klager is aldus vanaf 2007 ervan op de hoogte dat de aangiften van betrokkene afwijken van de aangiften van zijn ex-echtgenote en afwijken van het overgelegde echtscheidingsconvenant. Het moment van handelen van betrokkene is daarmee gelegen uiterlijk in 2007, althans in ieder geval vóór 14 februari 2008. Daarmee is het aan betrokkene verweten handelen buiten de zesjaarstermijn aangevangen. Handelingen die nadien zijn verricht zijn niets anders dan het vasthouden aan eerder verrichte handelingen.

Namens betrokkene wordt daarnaast betoogd dat de klacht tevens buiten de driejaarstermijn is ingediend. Klager heeft reeds in 2007 de beschikking over het door betrokkene overhandigde echtscheidingsconvenant. Hij heeft uiterlijk 13 februari 2010 de beschikking over de aangiften inkomstenbelasting van betrokkene over de jaren 2007, 2008 en 2009. Betrokkene mag aannemen - ook bij gebrek aan andersluidend bewijs zijdens klager - dat klager ook voor 14 februari 2011 de beschikking heeft gehad over de aangiften over 2007, 2008 en 2009 van de ex-echtgenote van betrokkene en aldus voor 14 februari 2011 beschikte over alle informatie waarmee klager redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen door betrokkene in strijd zou kunnen zijn geweest met de beroepsregels van betrokkene. Hieraan kan niet afdoen dat klager in 2012 nog aanvullende informatie heeft vergaard. Het kan betrokkene niet worden aangerekend dat klager er zelf voor kiest om eerst medio 2012 een aanslag aan de ex-echtgenote van betrokkene op te leggen, waardoor klager aanvullende informatie verkrijgt.

4.8.4    De Accountantskamer kan betrokkene niet volgen in dit ontvankelijkheidsverweer.

In de eerste plaats valt niet in te zien waarom de belastingdienst en klager vereenzelvigd moeten worden. Het gaat immers om verschillende overheidsorganen met eigen ambtenaren. Betrokkene heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat daarover in dit geval anders moet worden geoordeeld. Reeds daarom kan betrokkene niet worden gevolgd in zijn betoog dat de termijn van zes jaar respectievelijk drie jaar bedoeld in artikel 22 Wtra is aangevangen in 2007 respectievelijk op 13 februari 2010 of 14 februari 2011.

Voor zover betrokkene heeft bedoeld te stellen dat de klacht ook overigens niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het hier gaat om handelen of nalaten dat voortbouwt op een handelen of nalaten dat dateert van meer dan zes jaar voor het indienen van de klacht, faalt deze stelling. Daarmee wordt immers miskend dat betrokkene zich telkens bij het indienen van de aangiften inkomstenbelasting (opnieuw) heeft gebaseerd op het vervalste echtscheidingsconvenant en andere vervalste stukken en dus (bewust) een onjuiste aangifte heeft ingediend.

4.8.5    Vervolgens stelt de Accountantskamer vast dat uit het klaagschrift blijkt dat het feitencomplex van deze zaak op 26 juni 2013 is besproken in het Tripartite Overleg, waarna is besloten om een opsporingsonderzoek in te stellen. Gelet op de blijkens het overzichtsproces-verbaal van 4 december 2013 ten tijde van het Tripartite Overleg bekende bevindingen van het boekenonderzoek, moet klager geacht worden op 26 juni 2013 te hebben geconstateerd, dan wel redelijkerwijs te hebben kunnen constateren dat betrokkene bij het indienen van zijn aangiften inkomstenbelasting over 2007 en 2008, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Nu onderhavige klacht is ingediend op

14 februari 2014 is deze binnen de driejaarstermijn ingediend, zodat klager ontvankelijk is in zijn in overweging 3.1 sub 1. verwoorde klacht voor zover het betreft de op 6 maart 2008 ingediende aangifte inkomstenbelasting 2007 en de op 21 februari 2009 ingediende aangifte inkomstenbelasting 2008.

4.9       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had na 17 januari 2007, worden getoetst aan de sinds deze datum (tot 1 januari 2014) vigerende Verordening Gedragscode AA’s (hierna: VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.

4.10     Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.11     Het handelen van betrokkene dat heeft plaatsgevonden op 6 maart 2008 en 21 februari 2009 dient te worden getoetst aan de in artikel A-150.1 VGC neergelegde eis dat de registeraccountant zich onthoudt van handelen dat het accountantsberoep in diskrediet brengt of ingevolge artikel 42 Wab van enig ander handelen (c.q. nalaten) dat in strijd komt met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Volgens vaste jurisprudentie [3] dient bij de beoordeling van het privé-handelen van een accountant terughoudendheid te worden betracht, waarbij slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor tuchtrechtelijk ingrijpen.

4.11.1 In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Accountantskamer sprake van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden. Betrokkene heeft erkend dat hij bewust onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan over 2007 en 2008. Betrokkene heeft ter zitting betoogd dat zijn handelingen echter niet waren gericht op het maatschappelijk verkeer, maar eerder rancuneuze handelingen zijn geweest jegens zijn ex-echtgenote, zodat het te ver voert om te stellen dat sprake is van handelingen die in strijd zijn met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

De Accountantskamer kan betrokkene niet volgen in zijn verweer. Een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal die handelingen van betrokkene wel degelijk opvatten als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep, nu financiële integriteit als een kernwaarde van het accountantsberoep geldt. Betrokkene heeft aldus gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel professioneel gedrag, als bedoeld in A-100.4 onder e. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-150 van de VGC. Overigens, op dezelfde grond acht de Accountantskamer een dergelijk frauduleus handelen in privé strijdig met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep als bedoeld in artikel 42 Wab. Klachtonderdeel 1. is in zoverre gegrond.

4.12     Op grond van artikel 2 van de Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing omtrent het opleggen van een zodanige maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de hiervoor omschreven schendingen van de geldende regels. Door zijn handelwijze heeft betrokkene het vertrouwen in de beroepsgroep geschaad. De Accountantskamer houdt daarnaast rekening met de ter zitting naar voren gebrachte, bijzondere persoonlijke omstandigheden c.q. gezondheidsaspecten van betrokkene. Hoewel bij dergelijke schendingen van het fundamentele beginsel professioneel gedrag in beginsel de maatregel van doorhaling als passend wordt beschouwd, acht de Accountantskamer, alles in aanmerking nemend, het opleggen van de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van betrokkene in de registers bedoeld in artikel 1 onder i. van de Wtra voor de duur van twee maanden, passend en geboden.

4.13     Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart de klacht vermeld onder 3.1 sub 1. gegrond voor zover het betreft de door betrokkene op 6 maart 2008 ingediende aangifte inkomstenbelasting 2007 en de op 21 februari 2009 ingediende aangifte inkomstenbelasting 2008;

·         verklaart de klacht vermeld onder 3.1 sub 1. voor het overige en de klacht vermeld onder 3.1.2. niet-ontvankelijk;

·         legt terzake de maatregel op van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder d. Wtra voor de duur van twee maanden; deze maatregel gaat in op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden èn de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd en eindigt daarna na ommekomst van twee maanden;

·         verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging ervan door de voorzitter van de Accountantskamer, ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers bedoeld in artikel 1, onder i. Wtra voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·         verstaat dat betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,= (zeventig euro) aan hem vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. W.M. de Vries en mr. A.D.R.M. Boumans (rechterlijke leden) en S.L.J. Graafsma RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. M.H.B. Boksebeld, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2014.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klager en betrokkenedan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021,

2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] ECLI:NL:CBB:2012:BY0646

[2] Voor een gelijke beslissing zie de eerdere uitspraak van de Accountantskamer van 7 april 2014, 13/2005 Wtra AK, ECLI:NL:TACAKN:2014:30.

[3] Vgl. CBb 11 oktober 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY0646