ECLI:NL:TACAKN:2014:40 Accountantskamer Zwolle 13/2486 en 13/2487 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:40
Datum uitspraak: 12-05-2014
Datum publicatie: 12-05-2014
Zaaknummer(s): 13/2486 en 13/2487 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klaagster schakelt betrokkenen in voor het opstellen van een schadestaat ter ondersteuning bij haar onderhandeling met de aansprakelijke wederpartij over de omvang van de schade. Nadat een en andermaal conceptrapporten zijn vervaardigd en het in het laatste concept becijferde schadebedrag aanmerkelijk lager uitvalt ten opzichte van het voorgaande conceptrapport, trekt klaagster de opdracht in en dient zij een klacht in. Die klacht, inhoudende dat het door klaagster aan betrokkenen betaalde bedrag in geen verhouding staat tot het resultaat en dat de doorlooptijd van de rapportage te lang is, wordt ongegrond bevonden.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met nummers 13/2486 en 13/2487 Wtra AK van 12 mei 2014 van

de stichting X,

kantoorhoudende te [plaats],

K L A A G S T E R ,  

vertegenwoordigd door haar voorzitter A,

t e g e n

1)        Y1 ,

kantoorhoudende te [plaats],

registeraccountant en accountant-administratieconsulent,

2)         Y2 ,

kantoorhoudende te [plaats],

registeraccountant,

B E T R O K K E N E N ,

raadsman: mr. R.M. Kersten.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-         het op 30 oktober 2013 ingekomen klaagschrift van 29 oktober 2013 met bijlagen;

-         de op 13 december 2013 ingekomen brief van 12 december 2013 van klaagster;

-         het op 6 februari 2014 ingekomen verweerschrift van 4 februari 2014.  

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 14 april 2014 waar zijn verschenen: namens klaagster haar voorzitter A, haar bestuurslid prof. drs. B en haar juridisch adviseur mr. C, en betrokkenen, bijgestaan door mr. R.M. Kersten, verbonden aan Kantoor1.  

1.3       Klaagster en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (mede aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht alsmede doen antwoorden en geantwoord op vragen.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       In een procedure tussen (de moederstichting van) klaagster en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) heeft het gerechtshof te Den Haag bij arrest van 13 mei 2004 geoordeeld (kort gezegd) dat in augustus 1994 jegens (de moederstichting van) klaagster onrechtmatig is gehandeld door een toegekende subsidie in te trekken en dat de Staat gehouden is de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. Het tegen dit arrest gerichte cassatieberoep van de Staat is door de Hoge Raad bij arrest van 3 februari 2006 verworpen.

2.2       Klaagster heeft betrokkenen in oktober 2010 benaderd, althans doen benaderen, met de vraag of betrokkenen haar konden ondersteunen bij de opstelling van een schadestaat, zulks ten behoeve van de onderhandelingen met de Staat over de omvang van de schadevergoeding. In dat kader heeft op 20 oktober 2010 een bespreking plaatsgevonden. Betrokkenen hebben toen om (aanvullende) stukken verzocht. In een mailbericht van 1 november 2010 heeft betrokkene sub 1) daarover geschreven dat zij met behulp van deze stukken kunnen beoordelen of de opdracht uitvoerbaar is en of zij tot een werkbare opdrachtformulering zouden kunnen komen. Op 28 december 2010 hebben betrokkenen een vervolgbespreking gehouden met klaagster, in de persoon van haar voorzitter A voormeld en haar adviseur mr. C voormeld. In een mailbericht van die datum heeft betrokkene sub 1) aan de advocaat van klaagster, mw. mr. Advocaat1 te Amsterdam (hierna: mr. Advocaat1), gevraagd toe te lichten op welke wijze de rapportage van Kantoor1 gebruikt zal gaan worden en haar medegedeeld dat vanwege het ‘high risk’ karakter van de opdracht de raad van bestuur de aanvaarding van die opdracht zal moeten goedkeuren. In een mailbericht van 5 januari 2011 aan twee bestuursleden van klaagster is dit laatste herhaald.

2.3       Per mailbericht van 15 maart 2011 hebben betrokkenen aan klaagster een opdrachtbevestiging gezonden met het verzoek deze voor akkoord te ondertekenen. In deze bevestiging is onder kopje ‘werkzaamheden’ opgenomen:

‘Wij zijn met u overeengekomen de volgende werkzaamheden te verrichten.

1.             Wij zullen u assistentie verlenen bij een onder uw verantwoordelijkheid op te stellen Schadestaat ingevolge de uitspraak van het Hof te Den Haag d.d. 13 mei 2004 (…).

2.             Wij zullen deze Schadestaat toetsen op:

                a)            rekenkundige juistheid;

                b)            toereikende toelichting op gekozen uitgangspunten en veronderstellingen;

c)            consistente toepassing van de als onderdeel van deze schadestaat toegelichte uitgangspunten;

d)            inconsistenties ten opzichte van de onder punt 1 genoemde gerechtelijke uitspraken;

e)            inconsistenties ten opzichte van de sinds genoemde gerechtelijke uitspraken gevoerde correspondentie met het ministerie.

3.             Aangaande de onder punt 2. genoemde aspecten zullen wij een rapport van (feitelijke) bevindingen uitbrengen.

U heeft aangegeven dat de uitkomst van onze werkzaamheden gebruikt zal worden door mevr. Mr. Advocaat1 (…) bij haar inspanningen om tot een minnelijke schadeafhandeling te komen. Wij willen u dan ook met klem verzoeken deze opdrachtbevestiging door mevrouw Advocaat1 te laten beoordelen, teneinde zeker te stellen dat de aan ons verstrekte opdracht beantwoordt aan genoemd doel.’

Onder het kopje ‘Doorlooptijd’ is weergegeven dat de weergegeven tijdsplanning uitgaat van tijdige en volledige beschikbaarheid van alle door betrokkenen relevant geachte gegevens en stukken en dat de werkzaamheden zullen aanvangen na ontvangst van de gevraagde bevoorschotting.

2.4       Op verzoek van klaagster is vervolgens de passage in de opdrachtbevestiging geschrapt over het laten beoordelen van de opdrachtbevestiging door mr. Advocaat1 en is een passage toegevoegd dat het de gezamenlijke intentie is de conceptrapportage door te spreken met klaagster, mr. C en mr. Advocaat1. Betrokkenen hebben in dat verband op 26 april 2011 een aangepaste opdrachtbevestiging aan klaagster gezonden. Klaagster heeft vervolgens op 28 april 2011 een bedrag van € 10.000,- betaald op de door het kantoor van betrokkenen aan haar gezonden voorschotfactuur ad € 17.850,- (incl. BTW).

2.5       De onder verantwoordelijkheid van betrokkene sub 2) werkzame registervaluator RV1 (hierna: RV1) heeft de opdracht uitgewerkt, waarna hij op 10 juni 2011 een conceptrapportage naar mr. C heeft gezonden met het verzoek deze te beoordelen en te voorzien van opmerkingen. In dit concept is een aantal vraagpunten geformuleerd en is bij een aantal onderdelen weergegeven dat nader overleg daarover noodzakelijk is. In de weken na 10 juni 2011 heeft RV1 vergeefs getracht om tot een bespreking te komen over het concept. Na telefonisch overleg met prof.drs. B heeft RV1 op 15 juli 2011 een concept-schadeberekening aan klaagster gezonden. In dit concept is de schade berekend op € 11,1 miljoen.

2.6       Op verzoek van klaagster heeft RV1 op 5 september 2011 een overzicht gezonden van de door hem aan de opdracht van klaagster bestede uren. Per mailbericht van 18 september 2011 heeft klaagster vervolgens bij betrokkene sub 1) geklaagd over de doorlooptijd van de opdracht, de kwaliteit van de uitgebrachte rapportage en de urenspecificatie, waarna klaagster heeft verzocht om terugbetaling van twee/derde deel van het door haar betaalde bedrag van € 10.000,-. Betrokkene sub 1) heeft op 20 september 2011 geantwoord en daarbij aangedrongen op een bespreking van een en ander. Klaagster heeft daarop (het kantoor van) betrokkene sub 1) in gebreke en aansprakelijk gesteld. Betrokkene sub 1) heeft op 26 september 2011 geantwoord graag een toelichting te willen ontvangen op de punten waarop het pre-conceptrapport niet zou voldoen en herhaald dat een persoonlijk gesprek de voorkeur verdient om tot een afronding van de opdracht te komen. Betrokkene sub 1) heeft op 11 oktober 2011 bij klaagster gerappelleerd.

2.7       Per mailbericht van 12 oktober 2011 heeft klaagster het kantoor van betrokkenen (nogmaals) in gebreke gesteld en verzocht de aan betrokkenen ter beschikking gestelde bescheiden te retourneren. Betrokkene sub 1) heeft diezelfde dag geantwoord dat hij betreurt dat niet wordt ingegaan op de verzoeken de kritiek toe te lichten en een persoonlijk gesprek te houden. Hij heeft vervolgens medegedeeld dat verdere correspondentie kan worden gericht aan de klacht- en claimcommissie van Kantoor1 en dat de ter beschikking gestelde documenten zullen worden teruggezonden.

2.8       Per brief van 16 december 2011 heeft Kantoor1 klaagster erop gewezen dat iedere concretisering van haar klacht en aansprakelijkstelling is uitgebleven, dat een reclame of klacht klaagsters betalingsverplichting niet opschort en dat bij een verder uitblijven van een reactie na 31 december 2011 incassomaatregelen jegens klaagster zullen worden genomen. Na 31 december 2011 is Kantoor1 daartoe overgegaan.

2.9       Op 11 april 2012 heeft prof.drs. B betrokkene sub 1) telefonisch benaderd met het verzoek tot een oplossing te komen. Betrokkenen hebben vervolgens op 13 mei 2012 gesproken met A, prof. drs. B en mr. C, van welke bespreking door betrokkene sub 1) een verslag is opgesteld en aan klaagster is gezonden. In dat verslag is weergegeven dat doel van de bespreking is te komen tot een voor beide partijen acceptabele afronding van de opdracht, zowel wat betreft het rapport als de betaling van de opdracht, dat mr. Advocaat1 ontevreden was over het conceptrapport en dat het thans niet ondenkbaar is dat toch een schadestaatprocedure moet worden opgestart. Partijen zijn vervolgens overeengekomen dat betrokkene sub 2) de rapportage zal afronden en dat klaagster het openstaande bedrag uiterlijk op 1 september 2012 zal betalen.

2.10     In een mailbericht van 30 mei 2012 aan betrokkene sub 2) heeft A bevestigd dat hij samen met mr. C zich over het conceptrapport zal buigen en met opmerkingen zal komen. Per mailbericht van 27 augustus 2012 heeft A aan betrokkene sub 2) een bijlage gezonden, inhoudende een lijst met voorgestelde correcties en/of aanvullingen op het conceptrapport. Klaagster heeft voorts op 17 september 2012 het openstaande bedrag aan Kantoor1 betaald, waarna betrokkene sub 2) zijn werkzaamheden voor klaagster heeft voortgezet.

2.11     Betrokkene sub 2) heeft op 28 september 2012 een aangepaste schadeberekening aan klaagster gezonden. In die berekening is de theoretische schade van klaagster becijferd op € 15,645 miljoen, inclusief de wettelijke rente van € 7,9 miljoen. Op de pagina’s 6 en 7 van het rapport zijn de aannames en de uitgangspunten voor die berekening weergegeven.

2.12     Per mailbericht van 29 november 2012 heeft klaagster betrokkene sub 2) medegedeeld dat zij, zulks naar aanleiding van een bespreking die dag met mr. Advocaat1, dr. D RA RV (hierna: D RA) heeft ingeschakeld “met het oogmerk te komen tot convergentie van accountancy ideeën voor de schaderapportage”.

2.13     Op 19 december 2012 heeft een bespreking plaatsgevonden op het kantoor van mr. Advocaat1, waarbij aanwezig waren: A, prof. B, mr. C, D RA en betrokkene sub 2). In het van die bespreking door mr. Advocaat1 opgemaakte verslag is onder meer opgenomen dat het noodzakelijk is dat de accountants de beschikking krijgen over de administratie van klaagster vanaf 1994, dat die administratie waarschijnlijk berust onder een voormalig bestuurslid waarmee A in onmin leeft, dat prof. B zal trachten om dat voormalig bestuurslid tot een verstrekking van die administratie te bewegen, dat er behoefte bestaat aan sluitende verklaring/motivering voor de gekozen bestuursstructuur van klaagster waarbij A enerzijds voorzitter van het bestuur is en anderzijds als manager door dat bestuur is aangetrokken om onder verschillende handelsnamen tegen betaling werkzaamheden te verrichten, dat dit aspect uitvoerige aandacht behoeft omdat die gekozen structuur in het huidig tijdsgewricht niet aanvaardbaar geacht zou worden vanwege gebrek aan extern toezicht en objectiviteit, dat waar nodig de concept-dagvaarding zal worden aangepast en dat een nog meer specifieke vragenlijst zal worden toegezonden.

2.14     Op 23 januari 2013 en 22 maart 2013 hebben op het kantoor van mr. Advocaat1 vervolgbesprekingen plaatsgevonden. Prof. B heeft daarbij nog aanvullende stukken aangeleverd maar niet de administratie van klaagster vanaf 1994. In een mailbericht van 27 maart 2013 heeft mr. Advocaat1 ‘ter vermijding van ieder misverstand over de inhoud van het besprokene op 22 maart’ aan A, prof. B, mr. C, D RA en betrokkene sub 2) medegedeeld dat het aan klaagster is om een in procedure die strekt tot vergoeding van schade bewijs te leveren, dat de bewijspositie van klaagster niet ideaal is omdat de administratie ontbreekt, dat om die reden de inkomsten en kosten van klaagster in periode van januari 1994 tot en met augustus 1994 moeten worden geschat, dat het conceptrapport van betrokkene sub 2) uitgaat van aannames die niet zonder meer kunnen worden overgenomen, dat betrokkene sub 2) samen met D RA een aantal scenario’s gaat berekenen, waarbij met een aantal reële variabelen rekening is gehouden en dat zij (in dat verband) behoefte heeft aan toelichting op een aantal concreet geduide punten.

2.15     Op 5 april 2013 heeft D RA, mede namens betrokkene sub 2), een conceptrapport aan klaagster gezonden. In dat rapport zijn in paragraaf 4 ‘de belangrijkste aannames en gehanteerde uitgangspunten’ weergegeven. In het rapport is op een aantal onderdelen tekst dan wel cijfers opengelaten en zijn nog te beantwoorden vragen geformuleerd. In dit rapport is de schade als ‘verloren gegane ondernemingswaarde’ becijferd op € 1,282 miljoen, te vermeerderen met wettelijke rente. In het begeleidend mailbericht heeft D RA een nog ‘to do’ opsomming gegeven.

2.16     Klaagster heeft op 6 april 2013 op het conceptrapport gereageerd. D RA heeft per mailbericht van 7 april 2013 geantwoord en toegelicht dat en waarom van welke uitgangspunten is uitgegaan, daarbij verwoordend dat bedragen waarvoor geen enkele specificatie of onderbouwing bestond, niet meer in de berekening zijn opgenomen. In een mailbericht van 9 april 2013 heeft mr. Advocaat1 aan klaagster herhaald dat het conceptrapport van september 2012 niet voor het te bereiken doel bruikbaar was omdat het niet gebaseerd was op voldoende concrete informatie en dat zij ‘hard en concreet materiaal nodig heeft om de aannemelijkheid van de reconstructie en de te vergoeden posten te verhogen’. In een mailbericht van 12 april 2013 aan klaagster heeft mr. Advocaat1 nader uiteengezet dat en waarom bepaalde opgevoerde schadeposten haars inziens buiten beschouwing dienen te blijven.

2.17     Per mailbericht van 26 april 2013 heeft klaagster aan mr. Advocaat1 medegedeeld dat zij heeft besloten de afwikkeling van de zaak in handen te geven van een andere advocaat en dat zij niet voornemens is de declaraties te voldoen van mr. Advocaat1, D RA en betrokkene sub 2), zulks vanwege onvrede over de gang van zaken. Mr. Advocaat1 heeft daarop, mede namens D RA en betrokkene sub 2), aan klaagster medegedeeld dat zij de werkzaamheden voor klaagster zullen beëindigen, dat zij hun slotfactuur zullen zenden en dat na betaling van een en ander het dossier zal worden overgedragen. Mr. Advocaat1 heeft in dat kader klaagster erop gewezen dat de werkzaamheden op verzoek van klaagster zijn verricht, dat klaagster gehouden is die werkzaamheden te vergoeden en dat de wijziging in de berekening van de schade daar niets aan afdoet.

2.18     Tot en met maart 2013 heeft klaagster een bedrag van € 35.721,66 (incl. BTW) voldaan aan het kantoor van betrokkenen.

3.         De klacht

3.1       Klaagster voert in algemene zin aan dat betrokkenen de in 2010 verleende opdracht noch de in mei 2012 hernieuwde opdracht zijn nagekomen.

3.2       Ten grondslag aan deze klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         het door klaagster betaalde bedrag staat in geen verhouding tot het resultaat;

b.         de doorlooptijd van de rapportage is te lang.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 51 Wet AA onderscheidenlijk artikel 33 Wet RA was - en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is - de accountant-administratieconsulent respectievelijk de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen en/of ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens die wet bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Wat betreft het beroep van betrokkenen op de niet-ontvankelijkheid (van onderdelen) van de klacht geldt het volgende.

4.2.1    Anders dan betrokkenen veronderstellen, verbindt de Wtra geen sanctie aan het niet behandelen in het klaagschrift van de vraag of de klachtprocedure is gevolgd bij de accountantsorganisatie waaraan betrokkenen verbonden zijn dan wel bij de beroepsorganisatie. Dit geldt evenzo voor het niet toelichten van een en ander.

4.2.2    Voorts leidt, wat daar ook van zij, een gebrekkige onderbouwing van een klacht niet tot niet-ontvankelijkheid daarvan doch tot ongegrondverklaring. Er is daarbij, gelet op wat over en weer is aangevoerd, in onvoldoende mate grond voor de conclusie dat de klacht en de daarvoor gegeven onderbouwing in strijd komt met het beginsel van behoorlijke verdediging of een ander fundamenteel beginsel van tuchtprocesrecht.  

4.2.3    Tot slot, het klaagschrift houdt geen verzoek of vordering in tot vergoeding van schade, waartoe de Accountantskamer overigens niet bevoegd is, zodat er ook overigens geen aanleiding is om klaagster in enig onderdeel van de klacht niet te ontvangen.

4.3       Aangezien het handelen en/of nalaten van betrokkenen waarop de klacht betrekking heeft, heeft plaatsgevonden ná 1 (althans 17) januari 2007, moet het worden getoetst aan de sindsdien (tot 1 januari 2014) vigerende Verordening gedragscode AA’s en (eveneens tot 1 januari 2014) geldende Verordening gedragscode RA’s (hierna gezamenlijk aan te duiden als: VGC), in het bijzonder de delen A (de gedragscode voor iedere accountant) en B1 (de gedragscode voor de openbaar accountant) daarvan.

4.4       Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

4.5       Klaagster heeft haar klacht gebaseerd op de stelling dat betrokkenen niet zijn nagekomen waartoe zij zich contractueel hebben verbonden, door - zo verstaat de Accountantskamer de klacht - buitensporig te declareren, op 5 april 2013 een kwalitatief onwaardig rapport uit te brengen en de opdracht met te weinig voortvarendheid uit te voeren. Betrokkenen hebben gemotiveerd bestreden dat hen dienaangaande enige tuchtrechtelijke blaam treft.

4.6       Over declaraties kan naar het vaste oordeel van de Accountantskamer in het kader van een tuchtrechtelijke procedure alleen met succes worden geklaagd [1] , indien de accountant bij het opstellen en indienen van de declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid, integriteit of professionaliteit heeft gehandeld dat daardoor aan de orde is een schending van het bij de Wet RA dan wel Wet AA onderscheidenlijk Wab bepaalde (zoals een handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, een en ander als bedoeld in artikel 33 Wet RA dan wel artikel 51 Wet AA onderscheidenlijk artikel 42 Wab) of van het krachtens die wet bepaalde (zoals de VGC). Daarbij kan onder meer gedacht worden aan situaties waarin de betrokken accountant bij zijn cliënt bewust en te kwader trouw onjuiste of misleidende declaraties indient. Ook geldt dat het door een accountant maken van een specifieke afspraak ter zake dan wel het nemen van verantwoordelijkheid voor zulk een afspraak, impliceert dat het - ook door (onder zijn verantwoordelijkheid vallende) anderen - niet nakomen daarvan, hem een tuchtrechtelijk verwijt kan opleveren. Voormelde maatstaf dient naar het oordeel van de Accountantskamer tevens te worden aangelegd bij voorschotten op declaraties.

4.6.1    De Accountantskamer wijst er in voormeld verband op dat het aan de burgerlijke rechter en/of de Raad van Geschillen is voorbehouden om tussen (betrokken) partijen bindend te oordelen over burgerrechtelijke geschillen inzake declaraties van accountants.

4.6.2    Het voorgaande indachtig stelt de Accountantskamer vast dat klaagster met (het kantoor van) betrokkenen is overeengekomen dat zij de voor haar - klaagster - verrichte werkzaamheden (zou) zouden declareren op basis van de voor haar bestede tijd, dat gezien de aard van de opdracht niet tot een vaste prijsafspraak kan worden gekomen en dat (in maart/april 2011) slechts een indicatie van de kosten kan worden gegeven, vooralsnog te stellen op € 29.440 (excl. BTW).   

4.6.3    Het enkele gegeven dat (het kantoor van) betrokkenen vervolgens tot en met maart 2013 een bedrag van € 35.721,66 (incl. BTW) bij klaagster in rekening (heeft) hebben gebracht, levert dan nog geen schending op als bedoeld in overweging 4.6. Dit geldt te minder indien in aanmerking wordt genomen de uit de vaststaande feiten blijkende inspanningen en dito tijdsbesteding van eerst RV1 en nadien betrokkene sub 2) om vraagpunten beantwoord en lacunes gedicht te krijgen. De door klaagster ervaren onvrede over het verschil aan inhoud van de concept-rapportage van 5 april 2013 ten opzichte van die van 28 september 2012 doet daar niets aan toe of af.  

4.6.4    De slotsom is dat in zoverre klachtonderdeel 3.2 sub a. ongegrond moet worden verklaard.

4.7       Voor zover klachtonderdeel 3.2 sub a. ziet op de kwaliteit van de vervaardigde (concept)rapporten, in het bijzonder het op 5 april 2013 toegezonden conceptrapport, geldt het volgende.

4.7.1    Gesteld noch gebleken is dat betrokkene sub 1) bemoeienis heeft gehad met de feitelijke uitwerking van de opdracht en een rol heeft gehad in de vervaardiging van enig (concept)rapport. Het conceptrapport van juli 2011 is opgesteld door RV1, die, zo is onweersproken door betrokkenen gesteld, werkzaam was onder vaktechnische verantwoordelijkheid van betrokkene sub 2). Buitendien is, zo hebben betrokkenen voorts onweersproken aangevoerd, RV1 als registervaluator onderworpen aan het tuchtrecht van zijn beroepsvereniging. Het staat voorts vast dat betrokkene sub 1) geen rol heeft gehad bij het opstellen en verstrekken van de rapportages van 28 september 2012 en 5 april 2013. Er valt dan ook niet in te zien dat hij tuchtrechtelijk verantwoordelijk gehouden kan worden voor de kwaliteit van enige rapportage ter zake. Voor zover het zich richt tegen betrokkene sub 1) is dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.

4.7.2.   Wat betreft betrokkene sub 2) geldt dat in het klaagschrift noch in de daarop ter zitting gegeven mondelinge toelichting door klaagster is uitgewerkt dat hij enig specifiek voor hem geldend vaktechnisch voorschrift, neergelegd in voor accountants relevante wet- en regelgeving, zoals de Wet RA respectievelijk Wet AA, de Wab, de VGC en/of de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (NVCOS), heeft geschonden, dan wel dat betrokkene sub 2) verantwoordelijk is voor enige schending ter zake door RV1, nog daargelaten het antwoord op de vraag of betrokkene sub 2) tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt voor handelen of nalaten van RV1.

4.7.3    Behoudens de enkele stelling van klaagster dat zij niet begrijpt dat in het conceptrapport van 5 april 2013 de schade op een aanmerkelijk lager bedrag is becijferd dan in het rapport van 28 september 2012, heeft klaagster geen feiten en omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van haar verwijt aan betrokkene sub 2), terwijl zulks, gelet op wat in overweging 4.4 is overwogen, wel op haar weg lag.

4.7.4    Het enkele verschil tussen beide berekeningen wettigt geenszins de conclusie dat betrokkene sub 2) tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Uit wat in de vaststaande feiten is weergegeven volgt in voldoende mate dat bedoeld verschil is terug te voeren op de door mr. Advocaat1, die optrad als klaagsters advocaat, ervaren noodzaak tot ‘concretere en betere onderbouwing’ van de schade en het gegeven dat de rapportage van 28 september 2012 door haar werd ervaren als een te theoretische en een enkel cijfermatige benadering van de schade, die haars inziens in een civiele procedure onvoldoende zou kunnen standhouden. Tegen die achtergrond en de strekking van de opdracht als weergegeven in overweging 2.3 valt dan niet te begrijpen dat klaagster betrokkene sub 2) verwijt dat hij heeft getracht tot een rapport te komen waarbij voor de benaderde schade een sterkere onderbouwing zou bestaan.

4.7.5    De slotsom is dat ook overigens klachtonderdeel 3.2 sub a. ongegrond is.

4.8       Wat betreft het verwijt dat de opdracht een te lange doorlooptijd heeft gehad, geldt het volgende.

4.8.1    Het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, als bedoeld in artikel A-100.4 sub c. VGC en uitgewerkt in hoofdstuk A-130 VGC, legt op de betrokken accountant onder meer de verplichting de opdracht tijdig en naar behoren uit te voeren. Gelet op wat over en weer is aangevoerd en is komen vast te staan, als weergegeven in de vaststaande feiten, kan naar het oordeel van de Accountantskamer niet tot de conclusie worden gekomen dat betrokkenen bedoelde verplichting hebben geschonden.

4.8.2    Het is daarbij, tegen de achtergrond van wat in overweging 4.4 is overwogen, niet aannemelijk geworden dat betrokkenen zich op enig moment hebben verbonden aan een specifieke termijn of datum voor oplevering van een (definitieve) rapportage. De opdrachtbevestiging vermeldt in dat kader expliciet dat de doorlooptijd afhankelijk is van tijdige en volledige beschikbaarheid van de voor de uitvoering van de opdracht relevant geachte gegevens en stukken, terwijl voorts is verwoord dat de werkzaamheden pas zouden aanvangen na ontvangst van de gevraagde voorschotbetaling. In die opdrachtbevestiging noch in de daaraan te relateren (mail)correspondentie is een fatale termijn of datum ter zake te ontdekken.

4.8.3    Uit de overgelegde correspondentie en andere stukken, die als zodanig ook niet door klaagster zijn weersproken, blijkt afdoende dat enige tijd (de periode van november 2010 tot en met april 2011) gemoeid is geweest met de totstandkoming van de opdrachtbevestiging en de eerste voorschotbetaling. RV1 heeft vervolgens op 10 juni 2011 een concept aan mr. C voorgelegd met diverse vraagpunten en vervolgens op 15 juli 2011 een schadeberekening. Op die stukken is, zo kan worden vastgesteld, niet inhoudelijk gereageerd totdat klaagster in september 2011 de opdracht heeft ingetrokken. De verdere uitwerking van de opdracht heeft vervolgens stilgelegen totdat partijen op 13 mei 2012 zijn overeengekomen dat betrokkene sub 2) de rapportage zou afronden na ontvangst van de inhoudelijke opmerkingen van de zijde van klaagster op de concepten van 10 juni 2011 en 15 juli 2011. Dat commentaar is op 27 augustus 2012 aangeleverd en het openstaande bedrag is op 17 september 2012 door klaagster voldaan. Betrokkene sub 2) heeft vervolgens op 28 september 2012 een aangepaste schadeberekening naar klaagster gezonden. Gesteld noch gebleken is dat klaagster daar inhoudelijk op heeft gereageerd dan wel heeft doen reageren, eerder dan in de bespreking van 19 december 2012. Betrokkene sub 2) en de door klaagster aanvullend aangezochte D RA hebben vervolgens op aandringen van klaagsters advocaat mr. Advocaat1 in de periode vanaf januari 2013 de berekening van de schade beperkt tot die posten waarvoor in enigerlei mate specificatie en/of onderbouwing kon worden gevonden, zodanig dat zij naar het inzicht van mr. Advocaat1 in een civiele procedure meer de toets der kritiek konden doorstaan. Tegen de achtergrond van het een en ander kan dan niet standhouden het verwijt dat betrokkene sub 2) de opdracht met onvoldoende toewijding en/of onvoldoende voortvarendheid heeft uitgevoerd.

4.9       De conclusie uit het voorgaande is dat klacht - in al haar onderdelen - ongegrond dient te worden verklaard.

4.10      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. W.M. de Vries en mr. A.L. Goederee (rechterlijke leden) en prof. dr. G.C.M. Majoor RA en P. van de Streek AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. M.H.B. Boksebeld, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2014.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                             voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klaagster,  betrokkenedan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021,

2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] Zie o.m. de uitspraak van de Accountantskamer van 14 oktober 2013 (13/943 Wtra AK; ECLI:NL:TACAKN:2013:52)