ECLI:NL:TACAKN:2014:39 Accountantskamer Zwolle 13/2488 en 13/2489 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:39
Datum uitspraak: 02-05-2014
Datum publicatie: 02-05-2014
Zaaknummer(s): 13/2488 en 13/2489 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Betrokkene 1  krijgt namens een kunstenares inzage in de uitleenadministratie van een galerie. Na die inzage vraagt betrokkene 1  aan de galerie hem gegevens te doen toekomen om de opbrengst van de uitleen van elk schilderij afzonderlijk vast te stellen. De galerie laat hem weten dat de uitleenadministratie altijd op een bepaalde wijze is bijgehouden, dat nooit eerder is gevraagd om dergelijke gegevens en dat het weinig zinvol is om die gegevens te vergaren omdat de som van de omzetten per kunstwerk altijd lager is dan het bedrag dat de galerie aan de kunstenares had betaald. Betrokkene 1 reageert daarop niet. Enkele jaren later wordt op verzoek van de kunstenares conservatoir beslag gelegd op bezittingen van de galerie. Daartoe wordt onder meer gesteld dat de galerie haar verplichting tot het overleggen van een deugdelijke administratie niet heeft nageleefd waardoor de kunstenares veel omzet is misgelopen. Van betrokkene 1 kon uit een oogpunt van deskundigheid en zorgvuldigheid en uit een oogpunt van professioneel gedrag verlangd worden dat hij ook met het oog op de belangen van de kunstenares, zich had ingespannen om duidelijkheid te verkrijgen over de juistheid van het standpunt van de galerie bijvoorbeeld door navraag te doen bij de vorige accountant van de kunstenares die ook inzage had gehad in de uitleenadministratie en daarover nooit een opmerking had gemaakt. Het is aannemelijk dat aan de beslaglegging mede een mededeling van betrokkene 1 ten grondslag ligt dat de galerie niet aan haar verplichting heeft voldaan. Betrokkene 2 heeft een rapport uitgebracht aan de advocaat van de kunstenares. Zijn rapport ligt mede ten grondslag aan het gehonoreerde verzoek tot beslaglegging onder de galerie van de kunstenares. Hij is nagegaan of afrekeningen van de kunstenares voor verhuurde kunstwerken aan de galerie zijn voldaan en heeft daarbij gebruik gemaakt van de rekeningafschriften van een bankrekening van de kunstenares en van een bankrekening van de galerie. Volgens zijn rapport is een deel van het in rekening gebrachte bedrag niet voldaan vanaf de bankrekening van de galerie en niet ontvangen op de bankrekening van de kunstenares. Uit het rapport blijkt niet dat betrokkene 2 zich heeft afgevraagd met welk doel de opdracht is verstrekt. Hij had moeten beseffen dat de kans bestond dat zijn rapport zou worden ingebracht in een gerechtelijke procedure doordat van hem werd gevraagd om te rapporteren aan de advocaat van de kunstenares. In het rapport ontbreekt elke verwijzing naar de door hem toegepaste beroepsregels en het rapport geeft ook geen uitsluitsel over de met de uitkomst van het onderzoek geboden zekerheid. Daardoor is hij tekortgeschoten in de naleving van de eisen die het beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid stelt. Aan beide betrokkenen is een berisping opgelegd.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met de nummers 13/2488 en 13/2489 Wtra AK van 2 mei 2014 van

 

1.      X1 ,

gevestigd te [plaats],

en haar vennoten

2.      X2 en

3.      X3 ,

beiden wonende te [plaats],

K L A G E R S ,

t e g e n

1.      Y1 ,

accountant-administratieconsulent,

2.      Y2 ,

accountant-administratieconsulent,

beiden kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E N ,

raadsman J.C. van Driel.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-         het op 30 oktober 2013 ingekomen klaagschrift van 29 oktober 2013 met bijlagen;

-         het op 29 november 2013 ingekomen verweerschrift van 28 november 2013;

-         de brief van klagers van 10 februari 2014 met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 21 februari 2014, waar voor klaagsters zijn verschenen X2 en X3 in persoon, en waar aan de zijde van betrokkenen Y2 AA in persoon aanwezig was (hierna: betrokkene 2)), bijgestaan door mr. J.C. van Driel, advocaat te Assen. Y1 AA (hierna: betrokkene 1) is met bericht van verhindering niet verschenen.

1.3       Klager en betrokkene 2 hebben op deze zitting hun standpunten doen toelichten respectievelijk toegelicht en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer. Partijen hebben daarbij pleitnotities overgelegd.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Klaagster sub 1. met als vennoten klaagster sub 2. en klager sub 3., (hierna gezamenlijk aangeduid als: X1) exploiteert een galerie en een kunstuitleen. X1 heeft op 9 maart 2005 een vaststellingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten met de moeder van klager sub 3., A (hierna: A), op basis waarvan X1 en A aan hun eerder aangevangen samenwerking na het uittreden van A een andere vorm hebben gegeven. Die samenwerking heeft betrekking op de uitleen van kunstwerken van A, die kunstenares is, door X1. Op grond van deze overeenkomst is A gerechtigd een door haar aan te wijzen accountant de administratie van X1 “betreffende de bestaande contracten” te doen inzien. De overeenkomst legt op de vennoten van X1 de verplichting deze administratie te voeren en bij te houden “zoals zij dat tot aan de Uittrededatum deden”. X1 heeft zich bij deze overeenkomst verder verplicht tot het maandelijks opstellen van een afrekening die moet worden toegezonden aan de hiervoor bedoelde accountant, die haar rekenkundig zal controleren en ter goedkeuring zal voorleggen aan A. Op instigatie van de toenmalige accountant van A is ervoor gekozen de hiervoor bedoelde controle eenmaal per jaar te laten plaatsvinden. Deze accountant heeft in april 2006 aan A bericht dat de administratie die hij had gecontroleerd perfect op orde was en zeer inzichtelijk was. 

2.2       A heeft in mei 2010 Y1 AA (hierna: betrokkene 1.), die toen verbonden was aan Accountantskantoor1, opdracht verstrekt tot het voor haar verrichten van accountantswerkzaamheden met ingang van het boekjaar 2010. In die hoedanigheid heeft hij klagers sub 2. en 3. op 11 mei 2010 bericht dat de vorige accountant van A niet langer haar administratie verzorgt en hen verzocht facturen en overige correspondentie (waaronder kopieën van de bankafschriften) aan Accountantskantoor1 te zenden. Betrokkene sub 1. is vanaf de oprichting op 17 mei 2010 (mede)bestuurder van de Stichting1. In september 2010 heeft hij zoals voorzien in de overeenkomst, inzage gehad in de administratie van X1. Daarna heeft X1 hem twee Excel-bestanden doen toekomen. In een e-mailbericht van 8 september 2010 heeft hij X1 meegedeeld dat het hem niet was gelukt om aan de hand van de gegevens in deze bestanden de volledigheid van de opbrengsten vast te stellen. Daaraan heeft hij toegevoegd dat hij ernaar streefde een overzicht te (re-)produceren waaruit vanaf het moment van de “splitsing” per schilderij blijkt welke opbrengst is gegenereerd. Van de zijde van X1 is hem in reactie daarop in een e-mail van 25 oktober 2010 bericht dat het overzicht waarover hij wil beschikken, niet verstrekt kan worden, omdat de uitleenadministratie niet op deze wijze wordt bijgehouden en omdat er nooit om is gevraagd. Wat wel is verstrekt, komt overeen met wat is afgesproken, aldus X1. Daarna is in deze mail uiteengezet dat het samenstellen van een overzicht over de voorafgaande jaren, waarnaar door betrokkene sub 1. wordt gestreefd, weinig zinvol is, omdat de som van de omzetten per kunstwerk altijd lager zal uitvallen dan het bedrag dat daadwerkelijk aan A is betaald.

2.3       Betrokkenen zijn thans verbonden aan Accountantskantoor2, betrokkene sub 2. met ingang van 1 mei 2012. Hij heeft van A de opdracht tot het samenstellen van haar jaarrekening gekregen. De advocaat van A heeft in zijn brief van 12 september 2012, gericht aan klagers sub 2. en 3., gesteld dat X1, ondanks aanmaningen, haar overeengekomen verplichtingen jegens A al langere tijd niet is nagekomen, waaronder de verplichting tot het overleggen van een deugdelijke administratie, en voorts dat A door toedoen van X1 omzet is misgelopen en daarom een vordering op X1 heeft, die in die brief wordt becijferd op ten minste € 546.000,--.

2.4       In een aan de advocaat van A gerichte brief van 15 augustus 2013 heeft betrokkene sub 2., gerapporteerd (hierna: het rapport van 15 augustus 2013) over zijn bevindingen op basis van een onderzoek naar het voldaan zijn van door A over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 aan X1 gestuurde afrekeningen voor verhuurde kunstwerken. Bij dit onderzoek heeft hij gebruik gemaakt van rekeningafschriften van de Bank1 ten name van X1 en van rekeningafschriften van de Bank2 ten name van A en is hij nagegaan of de bedragen vermeld op de afrekeningen afgeschreven zijn van de rekening van X1 en bijgeschreven op de rekening van A. Als bevinding heeft hij gerapporteerd dat er in totaal € 7.834,05 niet door X1 aan A is voldaan.  

2.5       A heeft op 16 september 2013 conservatoir beslag laten leggen op bankrekeningen en roerende zaken van X1. In het verzoekschrift waarbij verlof is gevraagd voor dit beslag, is, onder verwijzing naar de (intussen door A ontbonden) overeenkomst en het bijgevoegde rapport van 15 augustus 2013, onder meer gesteld dat is gebleken dat A geld niet heeft ontvangen, waarop zij volgens de administratie wel recht heeft. Dat betreft een bedrag van € 7.834,05. De beslaglegging houdt volgens het verzoekschrift daarnaast verband met de onder 2.3 vermelde vordering van A op X1, die aan de hand van een staffel met als uitgangspunt de omzet over de jaren 2005 tot en met 2012, wordt begroot op een bedrag van € 521.253,--. X1 heeft in kort geding opheffing van de gelegde beslagen gevorderd. Deze vordering is bij vonnis van 28 oktober 2013 ten dele toegewezen. In dit vonnis is (onder meer) geoordeeld dat X1 niet verplicht is om overzichten per kunstwerk en per klant op te stellen, omdat X1 onbetwist heeft gesteld dat die overzichten vóór 2005 ook niet hoefden te worden gemaakt, dat A vooralsnog niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij in 2009 te weinig van X1 heeft ontvangen en dat het niet voor de hand ligt dat A een vordering op X1 heeft die het hiervoor vermelde bedrag van € 521.253,-- benadert.

3.         De klacht

3.1       Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten.

1.         Betrokkene sub 1.

a. heeft zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling en is daarom in februari 2010 ontslagen als penningmeester van BV1;

b. heeft pas in mei 2010 en dus niet tijdig bekend gemaakt aan X1 dat hij de nieuwe accountant van A is;

c. is medeoprichter en bestuurder van de Stichting1 en dat levert belangenverstrengeling op;

d. heeft in juni 2010 een factuur voor zijn werkzaamheden aan het verkeerde bedrijf, te weten X1, gestuurd;

e. heeft na de controle van de administratie van X1 in september 2010 X1 niet in kennis gesteld van zijn bevindingen, en na die controle zelfs nooit meer contact gezocht, (behoudens om te laten weten dat hij bereikbaar is via een ander e-mailadres), terwijl X1 hem wel, zoals vereist op grond van de overeenkomst, voordien en daarna (maandelijks) de benodigde bescheiden had en heeft toegezonden;

f. weet in januari 2011 niet dat het tarief voor de verschuldigde BTW ingaande 1 januari 2011 is verhoogd;

2.         Betrokkenen hebben ten onrechte verklaard dat X1 haar contractuele verplichting tot het verstrekken van informatie niet nakomt en daarnaast een berekening gemaakt van de door A misgelopen omzet, die geheel ongefundeerd is en mede ten grondslag ligt aan de brief van haar advocaat van 12 september 2012 (vermeld onder 2.3) en aan het door A in september 2013 onder X1 gelegde beslag;

3.         Betrokkene sub 2. heeft verzuimd zich bekend te maken als de nieuwe accountant van A en geweigerd klagers sub 2. en 3. telefonisch te woord te staan en betrokkene sub 1. heeft verzuimd klagers mee te delen dat hij niet meer de accountant van A is;

4.         Betrokkene sub 2. heeft in opdracht van de advocaat van A een rapportage opgesteld, te weten het rapport van 15 augustus 2013, waarvan hij wist dat die in een gerechtelijke procedure zal worden gebruikt als grondslag voor het door A onder X1 gelegde conservatoire beslag, terwijl die rapportage hoogst onzorgvuldig tot stand is gekomen en doelbewust vals is.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab)is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.1    Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had na 17 januari 2007, worden getoetst aan de sinds deze datum (tot 1 januari 2014) vigerende Verordening Gedragscode AA’s (hierna: VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.

4.2.2   Volgens de Wtra kan een ieder een klacht indienen over handelen en/of nalaten zoals bedoeld in 4.1. Er bestaat geen wettelijke regel die inhoudt dat degene die klaagt direct belang moet hebben bij het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd. Dat brengt mee dat er, anders dan betrokkenen menen, geen grond is klagers wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk te verklaren in enig klachtonderdeel.

4.2.3  Over handelen en/of nalaten waarover meer dan drie jaar nadat het handelen of nalaten is geconstateerd, een klacht is ingediend, kan, gelet op het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wtra (zoals dit artikellid vóór 1 januari 2014 luidde) niet bij de Accountantskamer worden geklaagd. In de onderhavige zaak is het klaagschrift ingediend op 30 oktober 2013. Daaruit volgt dat de klacht, voor zover die ziet op het handelen en nalaten omschreven onder 3.1.1.b. en 3.1.1.d., dat klagers in mei 2010 en in juni 2010 hebben geconstateerd althans redelijkerwijs hebben kunnen constateren, niet-ontvankelijk is. Opmerking verdient nog dat betrokkene sub 1. de toezending van de factuur aan X1 bedoeld onder 3.1.1.d., heeft erkend en daaraan heeft toegevoegd dat de vergissing nadat zij was geconstateerd, is hersteld.    

4.3   Bij de beoordeling van de overige klachtonderdelen stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.      Betrokkene sub 1. heeft in reactie op klachtonderdeel 3.1.1.a. betwist dat hij in februari 2010 als penningmeester van BV1 wegens belangenverstrengeling is ontslagen. Van dit ontslag wordt melding gemaakt in een door klagers overgelegd vonnis in kort geding van de rechtbank Groningen van 4 maart 2010. Als dit klachtonderdeel, gelet op de termijn van drie jaar in artikel 22, eerste lid, van de Wtra en de dag waarop het klaagschrift is ingekomen, al tijdig is ingediend, moet het ongegrond worden verklaard, nu noch in het klaagschrift noch in het hiervoor bedoelde vonnis de gestelde belangenverstrengeling wordt onderbouwd.

4.5       Uit de door klagers overgelegde gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat de Stichting1, waarvan A voorzitter is, zich ten doel stelt de bevordering van de beoefening van alle vormen van kunst alsook de exploitatie, het exposeren en het behoud van de kunstcollectie van A. Betrokkene sub 1. heeft ontkend dat hij medeoprichter is van deze stichting. Of dat zo is, kan hier in het midden blijven. Klagers hebben immers niet duidelijk gemaakt waarom het enkele feit dat betrokkene sub 1. (mogelijk medeoprichter en) bestuurder is van deze stichting, tot een ongeoorloofde belangenverstrengeling leidt. Daaruit volgt dat klachtonderdeel 3.1.1.c. (voor zover dit onderdeel al, gelet op het tijdsverloop, tijdig is ingediend) ongegrond is.

4.6.1    In het verweerschrift is in reactie op klachtonderdeel 3.1.1.e. erop gewezen dat betrokkene sub 1. in september 2010 geen controle heeft uitgevoerd, maar een boekenonderzoek in overeenstemming met de overeenkomst. Toen is niet de complete digitale administratie door X1 toegestuurd, omdat essentiële gegevens ontbraken. Uit de e-mail van 25 oktober 2010 blijkt dat X1 dat wat betrokkene sub 1. had gevraagd, niet kon aanleveren, waardoor betrokkene sub 1. zijn boekenonderzoek niet kon afronden en X1 niet in kennis kon stellen van zijn bevindingen op basis daarvan.

4.6.2    De Accountantskamer kan betrokkene in dit verweer niet volgen. Van betrokkene sub 1. kon, nadat hij inzage had gehad in de administratie van X1, kennis had genomen van de aan hem toegestuurde Excel-bestanden en van X1 in de e-mail van 25 oktober 2010 had vernomen dat het overzicht waarover hij wilde beschikken, niet verstrekt kon worden en voorheen nooit was opgesteld, worden gevergd dat hij, ook met het oog op de behartiging van het belang van A, initiatieven had ontplooid om na te gaan of het standpunt van X1 juist was, bijvoorbeeld door zich daarover te verstaan met de vorige accountant, en (dusdoende) helderheid te scheppen in wat van X1 op grond van de overeenkomst kon worden verlangd. Dat was te meer noodzakelijk, nu alleen betrokkene sub 1. en niet A zelf de administratie van X1 mocht inzien. Bij dit oordeel weegt mee dat betrokkene sub 1. in deze zaak niet heeft uiteengezet waarom hij van mening is dat van X1 kan worden verlangd dat zij haar administratie zodanig inricht dat aan de hand daarvan een overzicht van de opbrengst per schilderij kan worden vervaardigd. Doordat betrokkene sub 1. kennelijk jarenlang niets heeft ondernomen om de benodigde duidelijkheid te verkrijgen en de e-mail van X1 van 25 oktober 2010 niet eens heeft beantwoord, heeft hij gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag die hij bij zijn beroepsmatig handelen in acht behoort en toen ook behoorde te nemen. Daaruit volgt dat klachtonderdeel 3.1.1.e. in zoverre gegrond is.  

4.7     Uit de e-mail van 12 januari 2011 van A aan X1, waarop klagers het verwijt van klachtonderdeel 3.1.1.f. baseren, blijkt niet en kan ook niet worden afgeleid dat betrokkene sub 1. in januari 2011 niet wist dat het toepasselijke BTW-tarief ingaande 1 januari 2011 was verhoogd. Daaruit volgt dat klachtonderdeel 3.1.1.f. ongegrond is.

4.8.1    Betrokkenen hebben in het verweerschrift in reactie op klachtonderdeel 3.1.2. ontkend dat zij hebben “verklaard” dat X1 niet heeft voldaan aan haar contractuele verplichting tot het verstrekken van informatie. Zij hebben daarnaast betwist dat zij de berekeningen van de misgelopen omzet (opgenomen in de brief van 12 september 2012 vermeld onder 2.3 en in het beslagrekest) hebben gemaakt. Ter zitting is door betrokkene sub 2. gesteld dat die berekeningen door de advocaat van A zijn vervaardigd.

4.8.2    De Accountantskamer stelt vast dat het eerste deel van dit klachtonderdeel in de kern hetzelfde verwijt behelst als het verwijt dat is vervat in klachtonderdeel 3.1.1.e. Gezien de inhoud van de e-mail van betrokkene sub 1. van 8 september 2010 en zijn stilzitten na ontvangst van de mail van X1 van 25 oktober 2010 ligt het zonder meer in de rede dat A’s advocaat mede op basis van een mededeling van betrokkene sub 1., in de brief van 12 september 2012 en in het beslagrekest, het standpunt heeft ingenomen dat X1 niet heeft voldaan aan haar contractuele verplichting tot het verstrekken van informatie. In lijn met het oordeel over klachtonderdeel 3.1.1.e. moet van die mededeling worden gezegd dat betrokkene sub 1. daardoor heeft gehandeld in strijd met de eisen voortvloeiend uit de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en professioneel gedrag. Daaruit volgt dat klachtonderdeel 3.1.2. in zoverre gegrond is. Klagers hebben tegenover de betwisting door betrokkenen hun stellingen dat betrokkenen of één van hen de berekeningen van de misgelopen omzet hebben gemaakt, niet aannemelijk gemaakt. Daaruit volgt dat klachtonderdeel 3.1.2. in zoverre ongegrond is.

4.9       Ter zitting heeft betrokkene sub 2. verklaard dat hij van A alleen opdracht heeft gekregen tot het samenstellen van haar jaarrekening en dat hij aanneemt dat betrokkene sub 1. nog altijd de accountant is, die op grond van de overeenkomst de administratie van X1 mag inzien. Klagers hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die grond opleveren om aan deze verklaring te twijfelen. Daarvan uitgaande kan niet worden gezegd dat betrokkene sub 2. heeft verzuimd zich bekend te maken als de nieuwe accountant (in de door klagers bedoelde zin) van A en ook niet dat betrokkene 1. heeft verzuimd mee te delen dat hij niet meer de accountant van A is. De Accountantskamer laat thans in het midden of een zodanig verzuim, gesteld dat het zich wel had voorgedaan, als tuchtrechtelijk laakbaar zou moeten worden aangemerkt. Als uitvloeisel van het vorenstaande valt niet in te zien dat betrokkene sub 2. kan worden verweten dat hij heeft geweigerd klagers sub 2. en 3. telefonisch te woord te staan, als al aangenomen moet worden dat hij dit daadwerkelijk heeft geweigerd. Dit betekent dat klachtonderdeel 3.1.3. ongegrond is.

4.10.1    In het verweerschrift wordt ontkend dat betrokkene sub 2. wist dat zijn rapport van 15 augustus 2013 zou worden gebruikt in een gerechtelijke procedure. Wat er in het rapport staat, is ook niet vals (opgemaakt), aldus betrokkene sub 2. Het behelst slechts de mededeling dat een bedrag niet vanaf een onderzochte bankrekening is betaald en ook niet op de andere onderzochte bankrekening is ontvangen. Klagers hebben in deze zaak stukken overgelegd, waaruit blijkt dat de bedragen die volgens het rapport niet door X1 aan A zijn voldaan (in totaal € 7.834,05), zijn overgemaakt vanaf een andere bankrekening van X1 dan de rekening die betrokkene sub 2. in zijn onderzoek heeft betrokken.

4.10.2    In het verweerschrift is gesteld en ter zitting is herhaald dat A opdracht had gegeven tot het onderzoek dat heeft geresulteerd in het rapport van 15 augustus 2013. Betrokkene sub 2. heeft ter zitting verklaard dat hij de overmakingen waarop klagers doelen, over het hoofd heeft gezien.

4.10.3   De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene sub 2. in zijn aan de advocaat van A gerichte brief van 15 augustus 2013 vermeldt dat hij een onderzoek heeft verricht in opdracht van deze advocaat. Gezien deze vermelding moet ervan uitgegaan worden dat de opdracht wel van deze advocaat afkomstig is. Dat neemt niet weg dat betrokkene sub 2. ook in het geval de opdracht is verstrekt door A, alleen al vanwege het feit dat hij moest rapporteren aan haar advocaat, had moeten begrijpen dat de kans bestond dat het resultaat van zijn werk zou worden ingebracht in een gerechtelijke procedure. Op z’n minst had hij, alvorens rapport uit te brengen, moeten nagaan of dat de bedoeling was. Betrokkene sub 2. had in de omstandigheid dat een rechter kennis zou kunnen nemen van zijn rapport een signaal moeten zien voor een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis voor de naleving van de fundamentele beginselen bedoeld in de VGC en had vervolgens waarborgen moeten treffen om die bedreiging weg te nemen of terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau. Anders geformuleerd: hij had toepassing moeten geven aan het conceptueel raamwerk als bedoeld in artikel A-100.5 van de VGC. Betrokkene sub 2. heeft dit kennelijk verzuimd. Zo ontbreekt in het rapport van 15 augustus 2013 elke verwijzing naar de door betrokkene bij het uitvoeren van de opdracht toegepaste beroepsregels en geeft het (hetgeen nog belangrijker is) ook geen uitsluitsel over de mate van zekerheid die met de uitkomst wordt geboden. Los daarvan had betrokkene ook bedacht moeten zijn op bijschrijvingen van bedragen op de rekening van A die vanaf een andere bankrekening dan de door hem onderzochte rekening afkomstig zijn en die corresponderen met door A aan X1 in rekening gebrachte bedragen. Door daarop geen acht te slaan, is hij tekortgeschoten in de aan hem bij de naleving van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder d. van de VGC, te stellen eisen. Uit het vorenstaande volgt dat klachtonderdeel 3.1.4. in zoverre gegrond is. Klagers hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat het rapport, zoals klagers  stellen, valselijk is opgemaakt. In zoverre is het klachtonderdeel dan ook ongegrond.

4.11     Op grond van artikel 2 van de Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing over het opleggen van een maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de tuchtrechtelijke verzuimen en met de omstandigheden waaronder zij zijn begaan. Naar het oordeel van de Accountantskamer zijn beide betrokkenen in hun beroepsmatig handelen ernstig tekortgeschoten. Betrokkene sub 1. heeft miskend dat hij vanwege de op hem als accountant rustende verantwoordelijkheid om te handelen in het algemeen belang, het zijne had moeten doen om conflicten tussen zijn cliënte en X1 zo veel mogelijk te voorkomen en betrokkene sub 2. heeft een relatief eenvoudige assurance-opdracht ondeugdelijk uitgevoerd. In het nadeel van betrokkene sub 1. spreekt nog dat hij in het verweerschrift er geen blijk van heeft gegeven dat hij is tekortgeschoten en dat hij zonder opgaaf van redenen niet ter zitting is verschenen. De Accountantskamer neemt voorts in aanmerking dat er nooit eerder een klacht tegen betrokkenen gegrond is verklaard. Alles afwegend acht de Accountantskamer in beide tuchtzaken de oplegging van de maatregel van berisping passend en geboden.  

4.12      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

-           verklaart de klacht voor zover deze ziet op het handelen en nalaten omschreven onder 3.1.1.b. en 3.1.1.d. niet-ontvankelijk;

-           verklaart de klacht gegrond zoals omschreven onder 4.6.2, 4.8.2 en 4.10.3;

-           verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-           legt ter zake aan betrokkene 1. en betrokkene 2. op de maatregel van berisping;

-           verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging ervan door de voorzitter van de Accountantskamer, ingevolge artikel 9, tweede lid, juncto 47 Wtra, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregelen in de registers bedoeld in artikel 1, onder i. Wtra voor zover betrokkenen daarin zijn of waren ingeschreven;

-         verstaat dat betrokkenen, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan hen vergoeden.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. W.M. de Vries en mr. A.L. Goederee (rechterlijke leden) en prof. dr. G.C.M. Majoor RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2014.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                             voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klagers en betrokkenendan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021,

2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.