ECLI:NL:TACAKN:2014:37 Accountantskamer Zwolle 13/2142 en 13/2143 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:37
Datum uitspraak: 28-04-2014
Datum publicatie: 28-04-2014
Zaaknummer(s): 13/2142 en 13/2143 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klachten van een uit een maatschap getreden notaris tegen de accountants van de maatschap die allen verband houden met een conflict tussen de maten over de afwikkeling van de maatschap, zijn niet aannemelijk gemaakt en ongegrond verklaard.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met de nummers 13/2142 en 13/2143 Wtra AK van 28 april 2014 van

X ,

wonende te [plaats],

K L A G E R ,

t e g e n

1) Y1 ,

en

2) Y2 ,

beiden accountant-administratieconsulent

en kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E N .

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-         het op 18 september 2013 ingekomen klaagschrift van 17 september 2013, met als bijlagen een achttal producties;

-         een op 24 september 2013 ingekomen brief van klager van 23 september 2013, inhoudende een aanvulling op het klaagschrift en een precisering van de klacht, met als bijlage een nadere productie;

-         de op 29 oktober 2013 ingekomen verweerschriften van dezelfde datum van betrokkenen, elk met een achttal bijlagen;

-         een op 11 november 2013 ingekomen brief van betrokkenen van 8 november 2013, met als bijlage een nadere productie;

-         een op 27 november 2013 ingekomen brief van klager van 25 november 2013, met als bijlagen een negental nadere producties.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 6 januari 2014, waar aanwezig waren - aan de zijde van klager - X in persoon en ‑ aan de zijde van betrokkenen – Y1 AA en Y2 AA, beiden in persoon.

1.3 Partijen hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (mede aan de hand van pleitnota’s) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene sub 1) en betrokkene sub 2) zijn sinds 10 december 1992, respectievelijk 5 maart 2003, ingeschreven in het accountantsregister en waren ten tijde van het hun verweten handelen en/of nalaten als openbaar accountant werkzaam bij Accountantskantoor1 te [plaats] (hierna: Accountantskantoor1).

2.2 Klager was tot 1 januari 2012 via zijn besloten vennootschap lid van de Maatschap1, notarissen te [plaats] (hierna: Maatschap1). BV1 en BV2 waren de andere leden van Maatschap1. De opzegging door klager van het lidmaatschap van Maatschap1 per 1 januari 2012 vond halverwege 2011 plaats. Maatschap1 was cliënt bij Accountantskantoor1, aan welk kantoor een samenstellings- en een beoordelingsopdracht was verstrekt. Klagers besloten vennootschap was ook cliënt bij dit kantoor. De vennootschappen van de twee andere leden van Maatschap1 waren cliënt bij een ander accountantskantoor.

2.3 Per brief van 14 oktober 2011 zond betrokkene sub 1) aan BV2 een rapport van (voor zover hier van belang) een - in opdracht van die vennootschap verrichte - berekening van de goodwill van Maatschap1, behandeld door betrokkene sub 2), met als uitkomst een bedrag van € 37.500. Naar aanleiding van besprekingen met klager zond betrokkene sub 1) per brief van 13 januari 2012 aan Maatschap1 een herberekening van deze goodwill, wederom behandeld door betrokkene sub 2), met als uitkomst een bedrag van € 91.600. Van deze brief nam klager op 20 januari 2012 kennis. Intussen had klager per e-mail van 19 januari 2012 aan betrokkene sub 1) een alternatieve goodwillberekening gezonden, met het verzoek hierover contact met hem op te nemen.

2.4 Hierna hebben verscheidene contacten tussen klager en betrokkenen plaatsgevonden. Een aantal daarvan hield verband met de opstelling van de jaarstukken van Maatschap1 over het jaar 2011 en andere hadden betrekking op de berekening van de goodwill, bedoeld in de vorige overweging. Eind juni 2012 hebben betrokkenen een (wat zij noemen) pre-conceptjaarrekening over 2011 uitgebracht (hierna ook: het pre-concept), die door betrokkene sub 2) is toegezonden aan de leden van Maatschap1, met het verzoek data op te geven waarop zij in de gelegenheid zijn om de stukken te bespreken. Klager heeft deze uitnodiging afgeslagen, waarna alleen B en A (hierna ook: B respectievelijk A) aan de bespreking hebben deelgenomen.    

2.5 Over de afwikkeling van Maatschap1 is een procedure aangespannen bij het Nederlands Arbitrage Instituut, die is uitgemond in een arbitraal eindvonnis van 6 november 2013, waarin - onder meer - is beslist dat partijen, ieder voor zich, worden veroordeeld tot nakoming van hetgeen zij ter beslechting van hun geschil zijn overeengekomen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 10 oktober 2013, een en ander als weergegeven in dat arbitraal eindvonnis. 

3. De klacht

3.1 Blijkens diens op 24 september 2013 ingekomen brief is klager van oordeel dat  betrokkenen hebben gehandeld in strijd met “datgene waar een accountant voor hoort te staan, te weten betrouwbaarheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid”. De Accountantskamer begrijpt hieruit dat betrokkenen naar het oordeel van klager hebben gehandeld in strijd met de (tot 1 januari 2014) voor iedere accountant-administratieconsulent geldende gedrags- en beroepsregels vastgelegd in de Verordening Gedragscode (AA’s) (hierna: VGC) en wel in het bijzonder met een of meer van de fundamentele beginselen als bedoeld in artikel A-100.4 onder a. tot en met e. van die VGC.

3.2 Evenvermelde brief van klager houdt, letterlijk (met uitzondering van de verwijzingen naar overgelegde producties) weergegeven, als onderdelen van de klacht in:

“1. gedurende twee periodes van ongeveer 10 dagen telefonisch niet bereikbaar (willen) zijn voor mij;

2. gedurende deze periodes, ondanks beloftes daartoe, niet terugbellen;

3. na bespreking met mij in november 2011 contact op nemen met A en B, om toestemming?

4. uit eigen beweging toezeggen een DCF berekening van de goodwill te maken, maar deze

waarschijnlijk nooit te hebben gemaakt;

5. ondanks diverse toezeggingen die berekening op te sturen naar mij, dit nooit te doen;

6. meedelen op 18 januari 2012 een goodwill berekening naar alle vennoten op te sturen, maar dat naar de andere twee maten al op 13 januari te hebben gedaan. (…)

Naar mij wordt deze berekening echter zelfs op 18 januari niet opgestuurd;

Dit betreffen klachten aan de heer Y1 en zijn verwoord in het begin van mijn klaagschrift;

De volgende klachten hebben betrekking op de heer Y2, maar zouden ook kunnen slaan op de heer Y1:

7. onkosten, die specifiek op een van de maten betrekking heeft opvoeren in het pre concept als kosten van Maatschap1 (onder andere de kosten van het opstellen van een ondernemingsplan);

8. mijn verzoek om onkosten die betrekking hebben op 2012 niet op te nemen in de jaarstukken 2011 wordt zonder enige vermelding niet gedaan;

9. de ene keer vermelden dat het zo gedaan is omdat het maatschapscontract dat aangeeft, de andere keer het maatschapscontract negeren.

10. Het willens en wetens opstellen van een goodwill berekening die niet klopt.

11. het zonder mijn toestemming gebruiken van mijn lijst onderhanden werk, wel toestemming vragen aan A en B.

12. het adviseren van B en A als ware hij partij adviseur enkel van hen.

13. Het aannemen van een opdracht van B en A tot het maken van een lijst onderhanden werk en daarbij cijfers gebruiken die betwistbaar zijn; in ieder geval de kennis hebben dat de gebruikte cijfers door mij betwist worden.

14. overleg hebben met B en A m.b.t. de berekening van het onderhanden werk, niet met mij; als er onduidelijkheden zijn wordt ik niet gebeld, maar wordt e.e.a. gewoon weggelaten.

15. niets vermelden over de enorme afwijking van de" kadasterkosten belast" in 2011 dan wel 2010 ( 92% van de opbrengst in plaats van de gebruikelijke 50% ongeveer);

16. Het in rekening brengen, althans als onkostenpost opnemen in het pre concept jaarstukken, van de opdracht van B en A tot het maken van de lijst onderhanden werk;

17. Mij bij mijn nieuwe accountant wegzetten als wanbetaler en niet te reageren op mijn mails die op de betreffende nota slaan.

18. Het niet toezenden, of pas na heel veel druk mijnerzijds, van bescheiden waarom ik heb

verzocht.

19. Altijd hebben de jaarstukken de post "nog te factureren" gekend. In de jaarstukken 2011 is deze post ineens verdwenen. Dit kan enkel en alleen gedaan zijn door het bedrag van deze post onder te brengen onder "onderhanden werk", zodat het bedrag dat normaalgesproken "nog te factureren" is, ook aan de korting van 42% onderhevig is.”

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Op grond van artikel 51 Wet AA was - en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab)is - de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen en/of ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens die wet bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Aangezien het handelen en/of nalaten van betrokkenen waarop de onderdelen van de klacht betrekking hebben, heeft plaatsgevonden in de periode van medio 2011 tot en met december 2012, moet het worden getoetst aan de toen vigerende VGC, in het bijzonder de delen A (de gedragscode voor iedere accountant) en B1 (de gedragscode voor de openbaar accountant) daarvan.

4.3 Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

4.4.1 Betrokkene sub 1) heeft de klachtonderdelen 1. en 2., inhoudende dat hij gedurende tweemaal een periode van 10 dagen telefonisch niet bereikbaar was of wilde zijn en dat er niet teruggebeld is in deze periodes ondanks de beloftes daartoe, weersproken door te stellen dat hij voor cliënten bereikbaar is via e-mail, vaste telefoon en mobiele telefoon en voorts, dat op zijn visitekaartjes het privételefoonnummer staat vermeld en dat, als vanwege drukke praktijkomstandigheden en/of afspraken met relaties een mobiele telefoon niet wordt opgenomen, op een op de voicemail ingesproken boodschap zeker zal worden gereageerd.

4.4.2 Klager heeft deze weerspreking ter zitting weliswaar betwist door te stellen dat betrokkene sub 1) “nooit terugbelt”, maar ook daarmee heeft hij de aan deze klachtonderdelen ten grondslag gelegde feiten onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat de klachtonderdelen 1. en 2. ongegrond moeten worden verklaard.

4.5.1 Betrokkene sub 1) heeft de klachtonderdelen 3., 4., 5. en 6., inhoudende dat hij na de bespreking met klager in november 2011 contact heeft opgenomen met A en B om toestemming te krijgen dat hij een DCF-berekening van de goodwill zou maken maar deze nooit heeft gemaakt, althans deze berekening, ondanks toezeggingen, nooit heeft opgestuurd, en dat medegedeeld is dat er op 18 januari 2012 een goodwillberekening aan alle vennoten was gestuurd, maar dat dit naar de verblijvende maten al op 13 januari 2012 is gedaan, weersproken. Daartoe heeft hij achtereenvolgens gesteld:

- dat met klager overleg heeft plaatsgevonden over de waarde van de praktijk en niet over de waarde van de goodwill, zulks in verband met het uittreden van klager uit Maatschap1 waarin deze praktijk werd uitgeoefend, maar dat het klager blijkbaar niet duidelijk is hoe een eventuele waardebepaling van de praktijk op basis van de Discounted Cash Flow methode (DCF) tot stand komt;

- dat de waarde van de praktijk (waarvan het rendement enigszins onder druk was komen te staan), bepaald kon worden via de DCF, een methode om te berekenen hoe groot de bedrijfswaarde van de praktijk is op basis van de voorspelde ingaande en uitgaande kasstromen die zich in de resterende levensduur zullen voordoen, waarvoor het essentieel was om te overleggen met de notarissen teneinde tot een prognose voor de komende jaren te komen;

- dat hierover contact is geweest met A en B, waaruit de conclusie is gekomen dat dit, gezien de ontwikkelingen in het notariaat, niet mogelijk was, hetgeen de DCF-methode ongeschikt maakte voor waardering van de praktijk;

- dat dit herhaalde malen is medegedeeld aan klager;

- dat, omdat er blijkbaar twijfel was of klager de (onder 2.3 vermelde) brief van 13 januari 2012 met de herberekening van de goodwill (gericht aan  Notarissen1) wel had ontvangen, door het secretariaat van Accountantskantoor1 op 6 maart 2012 (misschien naar aanleiding van een verzoek van klager) een kopie ervan naar het huisadres van klager is gezonden.

4.5.2 Klager heeft deze weerspreking ter zitting betwist, maar die betwisting niet onderbouwd, zodat - mede gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene - de klachtonderdelen 3., 4., 5. en 6. ongegrond moeten worden verklaard. Daarbij merkt de Accountantskamer ten overvloede nog op dat niet gebleken is dat klager (mede) opdrachtgever was voor de berekening van de goodwill.

4.6.1 Klachtonderdeel 7., inhoudende dat betrokkenen onkosten, die specifiek op één van de maten betrekking hadden (waaronder de kosten van het opstellen van een ondernemingsplan), hebben opgevoerd in het pre-concept als kosten van Maatschap1, is door betrokkenen als volgt weersproken.

“Als nadere toevoeging heeft klager vermeld dat het gaat om de kosten voor het opstellen van het ondernemingsplan en derhalve ga ik er vanuit dat het om deze kosten gaat. In de brief van 1 maart 2012 van B/A aan klager (bijlage 1) [bedoeld zal zijn: de als bijlage 2 overgelegde brief van 1 maart 2013; Accountantskamer] is uiteengezet waarom de kosten voor het opstellen van het ondernemingsplan, dat nodig was voor de overname van het notarieel protocol van klager door mevrouw B, ten laste zijn gebracht van Maatschap1. Mij was bekend dat alle maatschapsleden, inclusief klager, op de hoogte waren van deze kosten. Klager had zelfs al zonder medeweten van mevrouw B aan de administratrice van Maatschap1 opdracht gegeven deze kosten ten laste te brengen van het kapitaal van mevrouw B. Omdat de overige maatschapsleden van mening waren dat deze kosten ten laste van Maatschap1 dienden te komen op grond van eerder genoemde argumenten, zijn de kosten duidelijk zichtbaar verwerkt in de conceptjaarstukken. Het had op weg van klager gelegen om bij de bespreking van de conceptstukken te melden dat hij hier niet mee akkoord ging. De maatschapsleden hadden op dat moment in onderling overleg tot een uitkomst kunnen komen omtrent deze kwestie. (…)”

4.6.2 Klager heeft weliswaar betwist dat hij destijds op de hoogte was van de kosten voor het opstellen van het ondernemingsplan en dat hij aan de administratrice van Maatschap1 opdracht had gegeven deze kosten ten laste te brengen van het kapitaal van B, doch nu twee van de drie leden van Maatschap1 kennelijk voorstander waren van het ten laste van Maatschap1 brengen van deze kosten, klager niet heeft gesteld dat hij voor het opstellen van het pre-concept aan betrokkenen kenbaar heeft gemaakt waarom hij deze wijze van verwerking “dubieus” acht en ook geen argumenten heeft aangedragen die meebrengen dat deze wijze van verwerken evident onjuist is, is er geen grond om te oordelen dat betrokkenen niet hebben mogen handelen zoals zij hebben gedaan. Klachtonderdeel 7. moet daarom eveneens ongegrond worden verklaard.

4.7.1 Tegen klachtonderdeel 8., inhoudende dat kosten die volgens klager betrekking hebben op 2012, zonder enige mededeling ten onrechte in 2011 zijn verwerkt, is door betrokkenen - onder meer - het volgende ingebracht.

“Op 20 maart 2012 ontving ik een email van de heer X (productie 5) waarin hij een opsomming deed van facturen die, naar zijn mening, geheel of gedeeltelijk tot 2012 behoorden. De mail sluit af met "Wilt u mij tzt bevestigen dat deze facturen op bovenstaande wijze zijn verwerkt in de jaarstukken". Nog diezelfde middag heb ik klager bericht dat ik met de door hem verstrekte informatie rekening zou houden bij de beoordeling van de jaarstukken. (…) Bij het beoordelen van de jaarstukken is door mij bezien in hoeverre de door klager genoemde facturen inderdaad betrekking hadden op 2012 en in hoeverre bij het samenstellen rekening hiermede was gehouden. Met betrekking tot de 9 door klager in zijn e-mail genoemde punten bleek voor een groot gedeelte rekening gehouden te zijn. (…)

Ook hier geldt dat klager pas in een later stadium toelichting heeft ontvangen over de verwerking omdat hij er voor heeft gekozen niet aanwezig te bij de bespreking van de conceptjaarstukken waarin hij direct kennis had kunnen nemen van de motivering om bepaalde zaken niet als kosten voor 2012 aan te merken. Omdat het gebruikelijk is om tijdens de bespreking van de conceptjaarstukken aandacht te besteden aan de balansposities en overige vragen met betrekking tot de jaarrekening, is het mij onduidelijk welke verwijtbare handeling klager hierin zit. (…) Het klakkeloos overnemen van hetgeen opgegeven door klager in de jaarstukken, onder verder onderzoek naar de juistheid van de door hem ingenomen standpunten, had mijns inziens wel verwijtbaar geweest jegens de overige maatschapsleden.”

4.7.2 Tegenover deze weerspreking van betrokkenen heeft klager weliswaar ter zitting een uitvoerig betoog gehouden, maar hij heeft daarin niet aannemelijk gemaakt dat door betrokkenen ten onrechte kosten, betrekking hebbend op 2012, in de conceptjaarstukken over 2011 zijn verwerkt. Ook zijn e-mail van 20 maart 2012 en de andere stukken waarnaar klager heeft verwezen, bieden geen feitelijke onderbouwing van zijn stelling. Klachtonderdeel 8. moet daarom ook ongegrond worden verklaard.

4.8.1 Tegen klachtonderdeel 9., inhoudende dat betrokkenen het maatschapscontract nu eens wel en dan weer niet negeren, is door betrokkenen - onder meer - het volgende ingebracht.

“Klager lijkt te verwijzen naar zijn opmerkingen in de klacht onderaan pagina 2 waar is opgenomen "De renteberekening en de arbeidsvergoeding gaan niet volgens het maatschapscontract, maar de pensioenpremie weer wel" en een opmerking bovenaan pagina 4 inzake de renteberekening van BV2. Met betrekking tot de eerste opmerking wil ik wijzen op het feit dat het hierbij ging om een goodwillberekening (productie 3 bij de klacht) die door Accountantskantoor1 was gemaakt voor en in opdracht van mevrouw B ten behoeve van het door haar in te dienen ondernemingsplan. In onze brief van 14 oktober 2011 aan mevrouw B hebben we de goodwill gekwantificeerd als "vergoeding voor de toekomstige overwinst”. Deze toekomstige overwinst wordt niet zo zeer beïnvloed door de oude maatschapsafspraken, maar door eventuele nieuwe afspraken; in de berekening is ook aangegeven dat is berekend uitgaande van genormaliseerde resultaten van Maatschap1. Het maatschapscontract ziet niet op deze situatie en daarom is geen rekening gehouden met het contract, maar met een reële toekomstige situatie. Met betrekking tot de renteberekening is in 2011 exact de gelijke methode gebruikt zoals deze tot en met 2010 in gebruik was. De berekening was jaarlijks onderwerp van de bespreking, onder andere in verband met de hoogte van de rentevergoeding over het vrije deel. Het verbaast mij dan ook dat klager stelt dat ik dit jarenlang verkeerd zou berekenen. Opvallend is dat klager direct weet te melden dat deze "foute" berekening mijnerzijds overigens in de andere jaren geen materieel verschil zou hebben opgeleverd. Hieruit zou ik moeten concluderen dat hij over de afgelopen jaren berekeningen heeft gemaakt op basis van rentedagen voor alle maatschapsleden. Door klager zijn in het verleden op diverse momenten substantiële opnamen gedaan vanuit zijn kapitaal. (…) Ook bij deze opnames is geen rekening gehouden met rentedagen, maar met een gemiddeld jaarsaldo. (…) Ten slotte dient nog opgemerkt dat in artikel 5 lid 2 van het maatschapscontract (bijlage 4) niet is opgenomen dat de rente berekend dient te worden op basis van rentedagen in plaats van over het gemiddelde saldo; er is uitsluitend opgenomen welk rentepercentage over welk deel van toepassing is. (…)”

4.8.2 Klager heeft tegenover deze weerspreking van betrokkenen in zijn betoog ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat het feit dat betrokkenen zich bij hun berekeningen nu eens wel en dan weer niet aan het maatschapscontract hielden (al aangenomen dat dit zo was), hen tuchtrechtelijk kan worden tegengeworpen. Klachtonderdeel 9. faalt daarom eveneens.

4.9.1 Tegen klachtonderdeel 10., inhoudende dat betrokkenen willens en wetens een goodwillberekening die niet klopt hebben gemaakt, is door betrokkenen het volgende ingebracht.

“Op verzoek van mevrouw B is voor haar een goodwillberekening opgemaakt in verband met het door haar op te stellen ondernemingsplan ten behoeve van de overname van het protocol van klager. De berekening is aan haar middels een brief van 14 oktober 2011 overgelegd. Zonder overleg heeft mevrouw B deze berekening ter hand gesteld van klager en naar aanleiding daarvan heeft een bespreking plaatsgevonden waarbij naast klager ook de heer Y1 aanwezig was. Klager is toen akkoord gegaan met de gekozen systematiek omdat de DCF-methode zeer arbeidsintensief en tijdrovend zou zijn. Klager was het evenwel niet eens met de verwerking van de individuele pensioenpremie en autokostenvergoeding en vroeg om aanpassing van de berekening op deze punten. Nadat deze berekening aan hem was verstrekt met dagtekening 13 januari 2012 ontving de heer Y1 op 19 januari 2012 een email met daarin nog meer punten van klager. Omdat het doel van de berekening het gebruik door mevrouw B ten behoeve van haar ondernemingsplan was is de berekening van 13 januari 2012 niet meer verder aangepast.”

4.9.2 Klager heeft naar het oordeel van de Accountantskamer - ook ter zitting -onvoldoende duidelijk gemaakt wat volgens hem mankeert aan de desbetreffende goodwillberekening. Reeds daarom moet het desbetreffende klachtonderdeel ongegrond worden geacht, maar ook overigens ziet de Accountantskamer - mede gelet op het verweer van betrokkenen ter zake - geen tuchtrechtelijk verwijtbaar aspect in het handelen van betrokkenen in dezen. Klachtonderdeel 10. dient daarom ongegrond te worden verklaard.       

4.10.1 Tegen klachtonderdeel 11., inhoudende dat betrokkenen zonder klagers toestemming gebruik hebben gemaakt van zijn lijst onderhanden werk, terwijl zij wel toestemming hebben gevraagd aan A en B, is door betrokkenen het volgende ingebracht.

“Klager verwijst hierbij naar productie 6 bij zijn klacht welke een brief bevat van Accountantskantoor1 aan Drs. C RA van 1 oktober 2012. Gewraakte passage is naar alle waarschijnlijkheid die van paragraaf 2 waarin staat "Na overleg en advies van onze zijde hebben wij met instemming van .... gekozen voor". Deze opmerking ziet uitsluitend op het in het conceptjaarverslag verwerken van het onderhanden werk volgens de besproken systematiek. Dit was nodig om te komen tot een bespreekbaar concept en had als startpunt kunnen dienen tijdens de te plannen bespreking. Onduidelijk is waarom het overleggen van mij met de overgebleven maatschapsleden verwijtbaar is, nu klager na die tijd nog de mogelijkheid had zijn zienswijze duidelijk te maken. Met betrekking tot het zonder toestemming gebruik maken van de lijst van de heer X zij opgemerkt dat de heer X nimmer heeft aangegeven dat voorafgaand aan gebruik toestemming van hem vereist was. Tijdens een bespreking met de heer X bleek dat hij voor zijn vertrek een lijst van openstaande dossiers had opgemaakt. Deze heb ik bij hem opgevraagd om op die manier een vergelijking te maken met de door B/A op te leveren lijst. Toen later bleek dat deze tweede lijst niet te produceren was omdat in het systeem te veel dossiers als niet afgewerkt te boek stonden, is ervoor gekozen de lijst van klager als uitgangspunt te nemen. Gezien het tegenstrijdig belang van klager en B/A, bestond de verwachting dat de lijst minimaal alle nog lopende dossiers zou bevatten. Bij analyse van de opgaaf van klager blijkt dat van 50 dossiers het bedrag exact overeenkwam met het systeem, 82 dossiers hadden een hoger bedrag omdat nog uren waren verwerkt in 2011. Verder bleek een aantal dossiers reeds gedeclareerd en dus ten onrechte op de lijst van klager voor te komen. Op basis van deze analyse is besloten de lijst van klager als uitgangspunt te nemen.”

4.10.2 De Accountantskamer acht weliswaar aannemelijk dat klager zijn lijst onderhanden werk met een andere intentie aan betrokkenen heeft overhandigd, maar mede gelet op de hiervoor weergegeven uiteenzetting van betrokkenen ter zake valt het tuchtrechtelijk verwijtbare van hun in dit klachtonderdeel bedoelde handelen niet in te zien. Klachtonderdeel 11. is daarom ongegrond te achten.

4.11.1 Tegen klachtonderdeel 12., inhoudende dat betrokkenen B en A adviseerden als waren zij enkel hun partijadviseur, is door betrokkenen het volgende ingebracht.

“Klager verwijst hierbij naar productie 6 bij zijn klacht. Mijns inziens blijkt uit deze brief echter dat wij alle partijen op ieder moment van gelijke informatie hebben willen voorzien. Dat meer er contact is geweest met mevrouw B omdat zij vanaf het moment van uittreden voor Accountantskantoor1 de contactpersoon was geworden en ons voorzag van de benodigde informatie voor het beoordelen van de jaarrekening, kan niet worden aangemerkt als optreden als partij adviseren. Het was in belang van Maatschap1 om tijdig te komen tot een eindbalans 2011 zodat aan de verplichtingen jegens het Bureau Financieel Toezicht kon worden voldaan. Alle in het concept ingenomen standpunten konden worden besproken in de aangekondigde bespreking en konden ook op dat moment nog worden herzien en of aangepast. (…)”

4.11.2 Tegenover deze weerspreking van betrokkenen heeft klager slechts gesteld dat tot 1 januari 2012, toen hij de contactpersoon voor betrokkene sub 2) was, nooit contact met hem is opgenomen om tot een concept-jaarverslag te komen. Hij heeft daarmee echter  niet aannemelijk gemaakt dat betrokkenen zich slechts als partijadviseur(s) van B en A hebben opgesteld. Mede gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene, moet klachtonderdeel 12. daarom eveneens ongegrond worden verklaard.

4.12.1 Tegen klachtonderdeel 13., inhoudende dat betrokkenen een opdracht van B en A tot het maken van een lijst onderhanden werk hebben aangenomen en daarbij gebruik hebben gemaakt van cijfers waarvan zij wisten dat die door klager werden betwist, is door betrokkenen het volgende ingebracht.

“Klager heeft Accountantskantoor1 door middel van een opdrachtbevestiging d.d. 28 februari 2012 (bijlage 5) [bedoeld zal zijn: bijlage 3; Accountantskamer] mede de opdracht gegeven tot beoordelen van de jaarrekening 2011 van Maatschap1. Er is geen andere opdracht dan deze welke ten grondslag ligt aan de door ons verrichte werkzaamheden. Onduidelijk is dan ook naar welke opdracht klager verwijst.

De verwijzing van klager naar productie 2 is niet duidelijk; deze productie ziet op de goodwill berekening en niet de onderhanden werken berekening.”

4.12.2 Klager heeft deze weerspreking van dit klachtonderdeel ter zitting onvoldoende betwist en evenmin verduidelijkt waarop zijn verwijzing naar productie 2 in dit verband doelt. Klachtonderdeel 13. moet daarom ook ongegrond worden verklaard.

4.13.1 Tegen de klachtonderdelen 14. en 15., respectievelijk inhoudende a) dat betrokkenen overleg hadden met B en A met betrekking tot de berekening van het onderhanden werk en niet met klager en dat, als er onduidelijkheden waren, klager niet werd gebeld, maar dat een en ander gewoon werd weggelaten en b) dat betrokkenen niets hebben vermeld over de enorme afwijking van de "kadasterkosten belast" in 2011 dan wel 2010 (92% van de opbrengst in plaats van de gebruikelijke 50% ongeveer) is door betrokkenen ingebracht:

ad a) dat klager de uitnodiging voor bespreking van het pre-concept naast zich heeft neergelegd, terwijl juist deze bespreking het moment was geweest waarop eventuele onduidelijkheden aan de orde hadden kunnen komen en dat, nu klager zelf niet is ingegaan op die uitnodiging, het bevreemdend is dat hij de accountants verwijt geen overleg met hem te voeren en

ad b) dat ook dit een onderwerp is van de bespreking van de jaarstukken, dat de post zichtbaar is opgenomen in de toelichting op de winst en verliesrekening en dat ook hier geldt dat klager zelf de uitnodiging tot overleg naast zich heeft neergelegd.

4.13.2 Tegenover deze - door klager niet betwiste - weerspreking van betrokkenen houden de klachtonderdelen 14. en 15. geen stand en daarom moeten deze, mede gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene, eveneens ongegrond worden verklaard.

4.14.1 Tegen de klachtonderdelen 16. en 17., inhoudende a) dat betrokkenen de opdracht van B en A tot het maken van de lijst onderhanden werk in rekening hebben gebracht, althans als onkostenpost hebben opgenomen in het pre-concept van de jaarstukken en b) dat betrokkenen klager bij diens nieuwe accountant hebben “weggezet” als wanbetaler en niet hebben gereageerd op e-mails van klager die op de desbetreffende nota betrekking hadden, is door betrokkenen ingebracht:

ad a) dat in het pre-concept naast de kosten voor de beoordeling van de jaarrekening inderdaad een post is opgenomen voor aanvullende werkzaamheden, verricht ten behoeve van het beoordelen van de jaarrekening (maar buiten de prijsafspraak vallend) en dat niet duidelijk is wat hieraan verwijtbaar is, te minder nu klager in de arbitrageprocedure akkoord is gegaan met de eindbalans per 31 december 2011 en

ad b) dat die nieuwe accountant verzocht om verstrekking van informatie en dat toen door Accountantskantoor1 te kennen is gegeven dat deze de gegevens kon ontvangen als klager overging tot betaling van de openstaande nota's, dat zij zich kunnen voorstellen dat klager dit niet als prettig heeft ervaren, maar niet dat de nieuwe accountant dan direct zou denken dat klager een wanbetaler was.

4.14.2 De Accountantskamer vermag het tuchtrechtelijk verwijtbare van het handelen van betrokkenen waarop deze klachtonderdelen betrekking niet in te zien. De klachtonderdelen 16. en 17. moeten daarom ongegrond worden verklaard.

4.15.1 Tegen klachtonderdeel 18., inhoudende dat betrokkenen bescheiden waarom klager had verzocht niet of pas na heel veel druk zijnerzijds aan klager toezonden, is door betrokkenen het volgende ingebracht.  

“Klager verwijst naar productie 9 waarin is verzocht om een lijst onderhanden werk. Deze lijst zou onderwerp van bespreking zijn geweest tijden de bespreking van de jaarrekening waartoe klager 27 juni 2012 was uitgenodigd. Klager heeft ter voorbereiding hierop op 29 juni 2012 per e-mail om 16.02 uur de lijst ontvangen. Dat deze niet eerder verstrekt is heeft uitsluitend te maken met het feit dat de lijst niet eerder volledig beschikbaar was. Mijns inziens is deze handelswijze niet verwijtbaar, mede omdat op dat moment nog alle mogelijkheid bestond om met elkaar in overleg te gaan. (…)”

4.15.2 Tegenover deze - door klager niet, althans onvoldoende, betwiste - weerspreking van betrokkenen houdt klachtonderdeel 18. geen stand en daarom moet het, mede gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene, eveneens ongegrond worden verklaard.

4.16.1 Tegen klachtonderdeel 19., inhoudende (naar de Accountantskamer begrijpt en betrokkenen kennelijk ook hebben begrepen) dat de betrouwbaarheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid van betrokkenen is geschaad door de manier waarop zij het onderhanden werk hebben verwerkt, is door betrokkenen het volgende ingebracht.

“Klager stelt dat het onderhanden werk is aangepast in strijd met het maatschapscontract. Deze stelling is onjuist, omdat de waardering in het maatschapscontract ziet op de waardering van het onderhanden werk in de slotbalans en niet op die in de jaarrekening. In 2011 is na de uitkomst van de review door het BFT besloten het onderhanden werk te gaan waarderen op basis van de geschreven uren in de dossiers, waarbij klager wist dat dit afweek van de eerder gekozen bepaling van de waarde van de openstaande dossiers. Klager was dus al in 2011 op de hoogte van deze nieuwe berekening en kan zich hier dus niet achter verschuilen. Dat tijdens de beoordeling van het onderhanden werk als onderdeel van beoordeling van de jaarrekening bleek dat waardering op basis van commerciële tarieven tot onjuiste uitkomsten bleek te leiden, kan mij niet worden verweten net als het feit dat vanaf dat moment is gezocht naar een oplossing om te komen tot een betere waardering van dit deel van de jaarrekening. Nu klager vervolgens in arbitrage alsnog akkoord is gegaan met de verwerking, kan ik niet anders dan concluderen dat hij het met mijn zienswijze eens is.”

4.16.2 Tegenover deze weerspreking van betrokkenen heeft klager slechts gesteld dat hij niets wist van een besluit om het onderhanden werk anders te gaan waarderen. Wat daarvan ook zij, daarmee is niet aannemelijk geworden dat betrokkenen zich door deze wijze van verwerking in het pre-concept onbetrouwbaar, niet onafhankelijk en niet onpartijdig hebben opgesteld. Aldus houdt klachtonderdeel 19. evenmin stand en daarom moet het, mede gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene, eveneens ongegrond worden verklaard.

4.17 Op grond van al het hiervoor overwogene dient als volgt te worden beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. A.L. Goederee en mr. W.M. de Vries (rechterlijke leden) en drs. E.J.F.A. de Haas RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2014.

_________                                                                            __________

secretaris                                                                                voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:                                      

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto de artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen/kan klager en/of betrokkene dan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.