ECLI:NL:TACAKN:2014:22 Accountantskamer Zwolle 12/2451 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:22
Datum uitspraak: 07-03-2014
Datum publicatie: 07-03-2014
Zaaknummer(s): 12/2451 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Accountant geeft in juni 2011 goedkeurende verklaring af bij jaarrekening over 2010 van twee vennootschappen die deel uitmaken van een groep. Een van deze vennootschappen (die zelf niet controleplichtig is) heeft als nagenoeg enig actief een stuk grond in de gemeente X. De bestemming van deze grond was ten tijde van de aankoop van de grond akkerbouw. In 2006 is de bestemming van de grond gewijzigd in bedrijfsdoeleinden. In de jaarrekening over dat jaar is de grond voor het eerst gewaardeerd op basis van de actuele waarde die hoger ligt dan de kostprijs. In verband met deze waardevermeerdering is in de jaarrekening over 2006 een herwaarderingsreserve gevormd. In 2008 is de grond getaxeerd door een externe taxateur.(Mede) op basis van deze taxatie is de waarde van de grond in de jaarrekening over dat jaar nog iets verhoogd, onder gelijktijdige aanpassing van de herwaarderingsreserve. In 2009 zijn de aandelen van de vennootschap waarvan de grond nagenoeg het enige actief is, tegen de nettovermogenswaarde verkocht aan een andere vennootschap die ook deel uitmaakt van de groep. De uiteindelijke aandeelhouder bleef de grootmoedervennootschap. De met de verkoop van de aandelen samenhangende schuld is gecedeerd aan de grootmoedervennootschap die op haar beurt de vordering heeft omgezet in agio, die als agioreserve is verantwoord in de jaarrekening van de kopende vennootschap. Deze laatste vennootschap is in februari 2012 op eigen aangifte failliet verklaard. Een maand later worden ook de vennootschap met de grond en de grootmoedervennootschap failliet verklaard.   Klacht houdt onder meer in dat de controlerend accountant over te weinig controle-informatie beschikte ten aanzien van de waardering van de grond en ten onrechte heeft ingestemd met de beslissing om de agioreserve niet als wettelijke reserve deelneming aan te merken. Beide klachtonderdelen zijn gegrond. De accountant had zich expliciet moeten afvragen of er een reële kans bestond dat het optimale ontwikkelingsscenario waarvan de externe taxateur in 2008 is uitgegaan, dat voorzag in splitsing van de grond in drie percelen en de bouw van een hal op elk van deze percelen, op afzienbare termijn werkelijkheid kon worden. Daartoe diende hij niet alleen te beschikken over de prijzen van door de gemeente X uitgegeven en uit te geven grond en acht te slaan op de verkoop en levering van vergelijkbare percelen, maar ook zicht te hebben op de feitelijke ontwikkeling van het bedrijventerrein en op het tempo waarin deze zich sedert de wijziging van de bestemming van de grond had voltrokken. Deze benadering was te meer aangewezen door het nog altijd voortduren van de kredietcrisis. De accountant ontbeerde dat zicht en daardoor was zijn oordeel over de aanvaardbaarheid van de waardebepaling van de grond ontoereikend gemotiveerd. Nu het om informatie van materieel belang ging, was er onvoldoende grondslag voor het afgeven van de goedkeurende verklaring. Voor het inzicht dat de jaarrekening volgens artikel 2:362 lid 1 van het BW moet bieden, is het noodzakelijk dat bij elke rechtspersoon die deel uitmaakt van een groep rechtspersonen, gekozen wordt voor dezelfde waarderingsgrondslagen. Gelet daarop en op het feit dat er in de jaarrekening van de grootmoeder over 2010 net als in de jaarrekeningen van de grootmoeder over de jaren daarvoor een herwaarderingsreserve was opgenomen in verband met de waardevermeerdering van de grond, had die reserve ook moeten worden opgenomen in de jaarrekening van de vennootschap die de nieuwe aandeelhouder was geworden van de vennootschap die de grond als nagenoeg enig actief had. Het opnemen van een agioreserve is daarmee in strijd. Dat klemt te meer nu een agioreserve wel en een herwaarderingsreserve niet tot de vrij uitkeerbare reserves behoort en de waardevermeerdering van de grond pas feitelijk wordt gerealiseerd bij verkoop van de grond.   Berisping.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 12/2451 Wtra AK van 7 maart 2014 van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

ACCOUNTANTSKANTOOR X,

gevestigd te [plaats],

K L A A G S T E R ,

vertegenwoordigd door A RA,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. F.C.M. van der Velden.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-         het op 22 november 2012 ingekomen klaagschrift van 21 november 2012 met bijlagen;

-         het op 1 februari 2013 ingekomen verweerschrift van 31 januari 2013 met bijlagen;

-         een op 1 mei 2013 ingekomen brief van klaagster van 29 april 2013 met een inhoud die door de Accountantskamer als een op voorhand toegezonden pleitnota is opgevat en met een aantal nadere producties als bijlagen;

-         een op 21 mei 2013 ingekomen brief van de raadsvrouw van betrokkene van dezelfde datum, met als bijlage een nadere productie.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 31 mei 2013 waar zijn verschenen - aan de zijde van klaagster - haar vertegenwoordiger A RA, bijgestaan door diens broer mr. B, en - aan de zijde van betrokkene - Y RA in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. F.C.M. van der Velden, advocaat te Amsterdam.

1.3 Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (beiden aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

1.4 Na de behandeling ter zitting heeft de Accountantskamer per brief van 22 juli 2013 partijen doen berichten dat zij behoefte heeft aan kennisneming van een aantal nadere stukken.

1.5 Vervolgens heeft de Accountantskamer nog kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, te weten:

-         een op 19 augustus 2013 ingekomen brief van 16 augustus 2013 van de raadsvrouw van betrokkene, met als bijlagen de stukken om overlegging waarvan de Accountantskamer had verzocht;

-         een op 2 september 2013 ingekomen brief van 29 augustus 2013 van klaagster met - onder meer - haar reactie op de brief met bijlagen van 16 augustus 2013 van de raadsvrouw van betrokkene met een aantal nadere producties als bijlagen;

-         een op 5 september 2013 (per fax) ingekomen brief van dezelfde datum van de raadsvrouw van betrokkene, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het door klaagster (in haar reactie van 29 augustus 2013) maken van nieuwe verwijten aan het adres van betrokkene en het alsnog overleggen van nadere producties;

-         een op 10 september 2013 ingekomen brief van 7 september 2013, met bijlage, van klaagster aan de voorzitter van de Accountantskamer, inhoudende - onder meer - een (verzoek tot) uitbreiding van de klacht;

-         een op 10 september 2013 ingekomen brief van 7 september 2013, met bijlagen, van klaagster aan de Accountantskamer, inhoudende een betoog inzake de (verzochte) uitbreiding van de klacht;

-         een op 19 september 2013 (per fax) ingekomen brief van gelijke datum van de raadsvrouw van betrokkene, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen uitbreiding van de klacht.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Klaagster treedt op als vertegenwoordigster van diverse concurrente crediteuren van de failliete vennootschap BV1 (hierna: BV1). Zij heeft Organisatie1 (de organisatie waaraan betrokkene als openbaar accountant is verbonden) bij brief van 10 mei 2012 aansprakelijk gesteld voor de vorderingen van deze crediteuren op de boedel van BV1 en medegedeeld dat indien Organisatie1 niet tot betaling overgaat, klaagster een tuchtklacht zal indienen tegen betrokkene.

2.2 Organisatie1 heeft geconcludeerd dat de geuite verwijten ongegrond waren en dit aan klaagster medegedeeld per brief van 15 juni 2012. Klaagster heeft daarop de onderhavige klacht tegen betrokkene ingediend.

2.3 BV1 maakte onderdeel uit van een groep. Aan het hoofd van deze groep stond tot medio 2010 BV2 (BV2), daarna BV3 (BV3). BV3 hield ultimo 2010 70% van de aandelen in BV4 (BV4). De overige 30% van de aandelen waren in het bezit van BV5 ( BV5). De BV5 was tot 28 februari 2011 bestuurder van BV4. Per die datum is de op 25 februari 2011 opgerichte vennootschap BV6 benoemd tot bestuurder van BV4. 

2.4 BV4 heeft diverse dochtervennootschappen, waaronder BV1 en BV7 (BV7).   BV7 was tot 11 maart 2009 enig aandeelhouder van BV8 (BV8).

2.5 Nagenoeg het enige actief van BV8 was de grond met een perceelgrootte van ruim 6 hectare op het Terrein1 in Veldhoven (hierna: de grond). BV8 heeft de grond in 2002 gekocht voor € 1.004.072. Op 14 februari 2006 heeft Gemeente1  (hierna: Gemeente1) de bestemming gewijzigd van akkerbouw in bedrijfsdoeleinden. De bestemmingswijziging is onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Raad van State d.d. 13 november 2006. Gemeente1 heeft dit per e-mail van 22 november 2006 aan het bestuur van BV8 (hierna: het bestuur) medegedeeld.

2.6 Die bestemmingswijziging was voor het bestuur aanleiding de grond niet langer te waarderen tegen kostprijs, maar op basis van actuele waarde. De marktwaarde werd daarbij bepaald op basis van de door de gemeente vastgestelde gronduitgifteprijzen, verminderd met de te maken kosten, en op basis van waardebepalingen door een onafhankelijke taxateur en interne waardebepalingen. De stelselwijziging is toegelicht in de jaarrekening 2006. De actuele waarde van de grond werd vervolgens door het bestuur vastgesteld op € 3.077.500. Naar aanleiding van deze herwaardering van de grond heeft het bestuur in de jaarrekening 2006 een herwaarderingsreserve gevormd van € 1.544.704.

2.7 In 2008 heeft het bestuur de grond laten taxeren door Taxaties1 (hierna: Taxaties1). Taxaties1 kwam tot een waarde van € 3.400.000 per 30 september 2008 en heeft bij de taxatie rekening gehouden met de kredietcrisis die zich medio 2007 had gemanifesteerd. Het bestuur heeft in 2008 ook zelf een waardebepaling van de grond gemaakt en heeft in zijn waardering de gemeentelijke gronduitgifteprijs ad € 167 per m2 betrokken. Deze prijs was aan het bestuur door de gemeente medegedeeld in een bespreking d.d. 18 september 2008.

2.8 Het bestuur heeft daarop de waarde van de grond in de jaarrekening 2007 bijgesteld naar € 3.400.000, onder gelijktijdige aanpassing van de herwaarderingsreserve naar een bedrag van € 1.784.966. De vermogenswaarde van BV8 bedroeg hierdoor ultimo 2008 € 1.794.837.

2.9 BV1 heeft op 11 maart 2009 de aandelen in BV8 van BV7 gekocht tegen de nettovermogenswaarde van € 1.794.837. Met deze verkoop werd BV8 binnen de groep verhangen. De uiteindelijke aandeelhouder (BV4) bleef dezelfde. Het bestuur van BV1 heeft ervoor gekozen de transactie in haar jaarrekening te verwerken volgens de regels van de zogenaamde book value accounting (ook wel 'as if pooling' genoemd) en de deelneming te verantwoorden tegen de verkrijgingsprijs. Met de transactie waren geen kasstromen gemoeid. De met de transactie samenhangende schuld van BV1 aan BV7 werd gecedeerd aan BV4, die op haar beurt de vordering omzette in agio. De agio is als agioreserve verantwoord in de jaarrekening van BV1. Het bestuur van BV1 heeft geoordeeld dat er op basis van de toepasselijke wet- en regelgeving geen verplichting bestond de agioreserve als wettelijke reserve deelneming aan te merken.

2.10 BV1 heeft de deelneming BV8 in haar jaarrekening over 2010 op basis van de vermogensmutatiemethode verantwoord tegen de nettovermogenswaarde van € 1.792.335.

2.11 Betrokkene was de controlerend accountant van BV4 en BV1. (BV7 en BV8 waren niet controleplichtig.) Hij heeft op 22 juni 2011 een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2010 van BV1 en bij de (geconsolideerde en enkelvoudige) jaarrekening van BV4 afgegeven.

2.12 BV1 is op 7 februari 2012 op eigen aangifte failliet verklaard. Op 6 maart 2012 zijn BV4, BV7 en BV8 eveneens in staat van faillissement komen te verkeren.

3. De klacht

3.1 Ten grondslag aan de door klaagster ingediende klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, een achttal verwijten.

3.2 Het eerste klachtonderdeel (door klaagster aangeduid met A) is de kern van de klacht. Het behelst het verwijt dat betrokkene ten onrechte een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2010 van BV1 heeft afgegeven, omdat in die jaarrekening de financiële positie van BV1 te positief was weergegeven doordat de deelneming BV8 daarin voor een (materieel) te hoog bedrag was opgenomen. Betrokkene heeft in dit verband - aldus klaagster - :

                   I.            zich bij de controle van de waardering van de grond gebaseerd op onjuiste informatie, nu daarbij ten onrechte buiten beschouwing is gelaten dat uit het Kadaster blijkt dat de grond de bestemming van akkerbouw heeft en de waarde van de grond hierdoor materieel te hoog is bepaald;

                 II.            over ontoereikende controle-informatie beschikt ten aanzien van de waardering van de grond;

              III.            ten onrechte goedgekeurd de beslissing van het bestuur van BV1 om de agioreserve, die is ontstaan bij de verkrijging van de aandelen in  BV8, niet als wettelijke reserve deelneming aan te merken.

3.3 De overige verwijten zien op (andere) onvolkomenheden in de jaarrekening 2010 van BV1. Zij luiden als volgt.

B.     Ten onrechte is niet vermeld dat haar voorraden, debiteuren, bedrijfsinventaris en de grond in haar deelneming BV8 aan Bank1 waren verpand ter zekerheid voor een kredietfaciliteit van BV4, en betrokkene heeft het bestuur van BV1 daar ten onrechte niet op gewezen.

C.     Betrokkene heeft niet gesignaleerd dat er grote risico's bestonden ten aanzien van de werkelijke waarde van de verworven projectlocaties, gezien de eisen die Bank1 stelde met betrekking tot de nieuwe kredietfaciliteit d.d. 4 mei 2011 en gelet op de herwaardering van de grond.

D.     Ten onrechte is niet vermeld dat op de grond van BV8 een hypotheek ten behoeve van Bank1 is gevestigd.

E.      Ten onrechte is niet vermeld dat er risico's werden gelopen met vorderingen op groepsmaatschappijen, op gelieerde ondernemingen en participanten, overige vorderingen en overlopende activa.

F.      Betrokkene heeft, gezien de financiële problemen (en het negatieve eigen vermogen) van BV2, de vennootschap die volgens de jaarrekening 2010 van BV1 70% aandeelhouder was van BV4, ten onrechte nagelaten te laten vermelden waarom de continuïteit van BV1 gewaarborgd was.

G.     Betrokkene heeft niet geconstateerd dat ten onrechte is vermeld dat de aandelen van BV4 voor 70% in handen waren van BV2; deze aandelen werden in werkelijkheid gehouden door BV3, die dat 70% belang in BV4 in 2010 onmogelijk met € 18.000 gestort aandelenkapitaal kan hebben betaald.

H.     BV4 heeft een lege vennootschap, BV6, tot haar bestuurder benoemd in plaats van BV5, een vennootschap met een veel groter vermogen, en betrokkene heeft hier wetenschap van gehad, waardoor hij er bewust aan heeft meegewerkt dat in het maatschappelijk verkeer de indruk ontstond dat bij een eventuele aansprakelijkheid van het bestuur niets te halen viel.

3.4 In haar hiervoor onder 1.5 vermelde brieven van 29 augustus 2013 en (tweemaal) 7 september 2013, alle met bijlagen, heeft klaagster een nadere klacht geuit, die - naar de Accountantskamer begrijpt - inhoudt dat betrokkene zich als vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer niet integer heeft gedragen tegenover de benadeelde crediteuren van BV1 en klaagsters vertegenwoordiger A RA.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1 Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud; hierna: Wet RA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab)is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.1 De raadsvrouw van betrokkene heeft zich bij brieven van 5 en 19 september 2013 op het standpunt gesteld dat de onder 3.4 vermelde aanvulling van de klacht tardief is ingediend, waardoor betrokkene zich daartegen niet behoorlijk kan verweren. Omdat  deze aanvulling aldus in strijd met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure is ingediend, heeft de raadsvrouw verzocht deze buiten beschouwing te laten.

4.2.2 De Accountantskamer acht de hiervoor onder 3.4 vermelde aanvulling op de klacht (gedaan ná de mondelinge behandeling, in een reactie op gedingstukken die door betrokkene op verzoek van de Accountantskamer alsnog zijn overgelegd) in een zodanig laat stadium naar voren gebracht, dat betrokkene geen - laat staan voldoende - gelegenheid heeft gehad zijn verweer daartegen voor te bereiden en zijn verdediging daarop in te richten. Daarvan uitgaande en in aanmerking genomen dat niet valt in te zien waarom klaagster haar klacht niet eerder hadden kunnen aanvullen en/of uitbreiden, staan de beginselen van een behoorlijke procesorde in de weg aan bespreking van de onderhavige aanvulling/uitbreiding van de klacht, zodat deze buiten behandeling dient te blijven en niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

4.3 Met betrekking tot de hiervoor onder 3.2 en 3.3 vermelde klachtonderdelen geldt het volgende.

4.4 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, had plaats na 1 januari 2007 en moet daarom worden getoetst aan de sinds deze datum vigerende Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en daarvan in het bijzonder het (voor alle registeraccountants geldende) deel A en het (voor openbaar registeraccountants geldende) deel B1.

4.5 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.6.1 De Accountantskamer vindt aanleiding de onderscheiden verwijten van klachtonderdeel 3.2 gezamenlijk te behandelen.

4.6.2 De Accountantskamer overweegt allereerst dat uit het door klaagster vervaardigde verslag van een bespreking die zij op 15 augustus 2012 met twee medewerkers van de gemeente (die het verslag hebben geaccordeerd) heeft gehad (hierna: het verslag) niet blijkt  en ook niet  kan worden afgeleid dat (op 22 juni 2011) op de grond niet (meer) de bestemming bedrijfsdoeleinden rustte, maar de bestemming akkerbouw, zoals klaagster ter onderbouwing van dit klachtonderdeel stelt. Dat de grond (op die datum) laatstgenoemde bestemming heeft, volgt ook niet uit de door klaagster overlegde leveringsaktes uit 1998 en 2002 omdat daarvoor het ter plekke geldende bestemmingsplan bepalend is. Kennelijk is het klaagster ontgaan dat de bestemming van de grond in 2006 is gewijzigd in bedrijfsdoeleinden. Gezien het vorenstaande kan niet, zoals klaagster doet, gezegd worden dat de waarde van de grond gelet op d(i)e bestemming te hoog is bepaald.

4.6.3 De Accountantskamer begrijpt dat klaagster in dit verband (mede) bedoelt te stellen dat eind 2010 de werkelijke waarde van de grond niet hoger was dan de waarde van grond waarop de bestemming akkerbouw rust, en wel omdat al vanaf 2008 de verkoop door de gemeente van percelen ten behoeve van een te realiseren bedrijventerrein stagneert. Zo zijn er volgens het hiervoor bedoelde verslag vanaf 2006 maar 10 van de 42 of 43 percelen die in de fasen 1 en 2a van een voor de ontwikkeling opgesteld moederplan te koop zijn gezet, verkocht. De grond valt voor het grootste deel in fase 4 van dit plan. Geen van de kavels die daarin valt, is ten tijde van de bespreking op 15 augustus 2012 verkocht. Ook het aankoopbeleid van de gemeente is sinds het uitbreken van de economische crisis zeer terughoudend. Uit deze gegevens volgt, zo meent klaagster, dat de nettovermogenswaarde van BV8, die in de jaarrekening van BV1 over 2010 op € 1.792.335 is bepaald, niet juist is en dat brengt volgens klaagster mee dat de (aan BV4 gecedeerde) schuld van BV1 aan BV4 in diezelfde jaarrekening ten onrechte is verantwoord als een vrij uitkeerbare agioreserve. Klaagster heeft in dit verband ook nog gewezen op een passage in de toelichting op de geconsolideerde jaarrekening van BV4 over 2010, waarin sprake is van het waarderen van verworven projectlocaties tegen actuele waarde, die volgens die toelichting is bepaald op basis van (onder meer) de door de gemeente vastgestelde grondprijzen en waardebepalingen door een onafhankelijk taxateur. Het bevreemdt klaagster dat betrokkene bij deze jaarrekening een goedkeurende verklaring heeft afgegeven, terwijl uit het verslag blijkt dat klaagster sinds 2009 de enige accountant is die bij de gemeente informatie heeft opgevraagd over de aankoopwaarde van de grond, en dat de twee medewerkers van de gemeente vanaf 2009 nooit contact hebben gehad met een “beëdigd makelaar” over “een indicatieve verkoopwaarde die de gemeente aan vergelijkbare grond als in BV8 toekent.”. Als betrokkene had gesproken met “verantwoordelijke” mensen bij de gemeente, had hij geweten dat de “waardebepalingen” ontoereikende controle-informatie opleverden, aldus klaagster.

4.6.4 In het verweerschrift is aangevoerd dat uit het verslag niet kan worden afgeleid dat de waarde van de grond gelijk is aan die van akkerbouwgrond, en dat de gemeente en klaagster niet aan te merken zijn als deskundigen op het gebied van waardebepaling van grond. Betrokkene beschikte, zo stelt hij, over toereikende controle-informatie om te kunnen beoordelen of de waardering van de grond en daarmee de waardering van BV8 in de jaarrekening over 2010 van BV1 aanvaardbaar was te achten. Hij heeft in dat kader kennisgenomen van:

·        het kadastraal uittreksel d.d. 14 februari 2011 met betrekking tot de grond;

·        het gewijzigde bestemmingsplan;

·        de (interne) waardering van de grond door het bestuur van BV1;

·        de grondprijzen van de gemeente voor de periode van 1 april 2011 tot en met 1 april 2012 in vergelijking met de periode daarvoor, zoals blijkend uit de Officiële Bekendmakingen van de gemeente van 4 april 2011;

·        het taxatierapport van Taxaties1 van 23 oktober 2008;

·        de Letter of Representation (‘LoR’) van 22 juni 2011, waarin het bestuur van BV1 bij de jaarrekening 2010 heeft bevestigd dat de door hem gehanteerde waarderingsmethoden en significante veronderstellingen bij het maken van schattingen inclusief de waarderingen op basis van reële waarden, redelijk zijn.

Betrokkene heeft verder bij het bestuur navraag gedaan naar de bij de interne waardering gehanteerde uitgangspunten. Hij heeft de door het bestuur en door Taxaties1 gehanteerde uitgangspunten laten beoordelen door C (‘C'), die als taxateur is verbonden aan de Groep1 van Organisatie2. C heeft onder meer onderzoek gedaan naar de gemeentelijke gronduitgifteprijzen van soortgelijke objecten en naar transacties van omliggende percelen met vergelijkbare grootte en ontwikkelplannen. Hij kwam tot de conclusie dat de door het bestuur gehanteerde uitgangspunten, inclusief de gehanteerde afslagen voor het bouwrijp maken, infrastructurele voorzieningen en de bebouwingsgraad, reëel waren te achten. Hij achtte verder de parameters, die in de waardeberekening waren gebruikt door Taxaties1, redelijk en kwam tot de conclusie dat de door Taxaties1 getaxeerde waarde op goede gronden was gebaseerd. C heeft betrokkene van zijn bevindingen in kennis gesteld. Betrokkene heeft voorts geconstateerd dat de externe taxateurs van Taxaties1 onafhankelijk waren van BV8 en/of aan haar gelieerde ondernemingen, gecertificeerd waren door KEMA en ingeschreven in het register van de Stichting1 en betrokkene heeft vastgesteld dat een algemeen geaccepteerde taxatiemethode was gehanteerd (residuele grondwaardeberekening). Hij heeft voorts de ontwikkelingen rondom de grond en de belangstelling daarvoor in de markt met het bestuur besproken. Betrokkene heeft zijn conclusie onder meer vastgelegd in een dossiernotitie d.d. 22 juni 2011. Voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het besluit om de agioreserve niet als wettelijke reserve deelneming te verantwoorden, heeft betrokkene gebruik gemaakt van een daarvoor door Organisatie1 ontwikkeld stappenschema. Voorafgaande aan de behandeling ter zitting is van de kant van betrokkene nog een rapport van Taxaties1 van 21 juni 2011 in het geding gebracht, waarin aan de grond per 1 juni 2011 een marktwaarde van € 3.300.000 wordt toegekend.

4.6.5 Na de behandeling ter zitting is van de kant van betrokkene bij brief van 16 augustus 2013 nog een e-mail van C van 28 april 2011 aan een lid van het team dat de controle van de jaarrekening van BV1 over 2010 heeft verricht, in het geding gebracht, waarbij C een aantal stukken heeft gevoegd, waarop hij volgens deze mail zijn bevindingen mede heeft gebaseerd. Daartoe behoren ook akten van levering door de gemeente van drie percelen die volgens C vergelijkbaar zijn. Overgelegd is daarnaast een schriftelijke verklaring van C gedateerd 30 mei 2013, waarin hij zijn werkzaamheden in het kader van de controle van de jaarrekening over 2010 van BV1 heeft beschreven. Klaagster heeft in haar reactie op deze stukken (in haar brief van 29 augustus 2013) haar standpunt gemotiveerd gehandhaafd. 

4.6.6 De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene zich, teneinde een gefundeerde mening te kunnen hebben over de aanvaardbaarheid van de waardebepaling van de grond van BV8, expliciet had moeten afvragen of er een reële kans bestond dat het “optimale” ontwikkelingsscenario, waarvan Taxaties1 in haar rapport ruim twee jaar eerder was uitgegaan, en dat (kort samengevat) voorzag in splitsing van de grond in drie percelen en de bouw van een “logistieke” hal met een bepaalde oppervlakte en hoogte op elk van deze percelen, op afzienbare termijn werkelijkheid kon worden. Daartoe diende hij niet alleen de beschikking te hebben over de prijzen van door de gemeente uitgegeven en uit te geven grond en acht te slaan op de verkoop en levering van vergelijkbare percelen, maar diende hij ook zicht te hebben op de feitelijke ontwikkeling van wat door de gemeente wordt aangeduid als Bedrijventerrein1 en op het tempo waarin deze zich sedert het onherroepelijk worden van de bestemming bedrijfsdoeleinden had voltrokken teneinde een verantwoorde inschatting te kunnen maken van de te verwachten ontwikkeling. Met het oog daarop had betrokkene zich, zoals klaagster ook stelt, tot de gemeente dienen te wenden. Deze benadering was te meer aangewezen gezien het ten tijde van de beoordeling door betrokkene nog altijd voortduren van de kredietcrisis, in verband waarmee (al) in het rapport van Taxaties1 wordt opgemerkt dat het duidelijk is dat “elke waardering vandaag de dag een uitzonderlijke onzekerheid bevat”. Nu bij betrokkene en kennelijk ook bij C het hiervoor bedoelde inzicht ontbrak, is het oordeel van betrokkene over de aanvaardbaarheid van de waardebepaling van de grond door het bestuur van BV1 ontoereikend gemotiveerd. Nu het hier om informatie van materieel belang gaat, was er, gelet op het vorenstaande, onvoldoende grondslag voor het afgeven van een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening van BV1 over 2010. Daaruit volgt dat dit klachtonderdeel in zoverre gegrond is.

4.6.7 De Accountantskamer stelt vervolgens vast dat in de geconsolideerde en de enkelvoudige jaarrekening van BV4 over 2010 een herwaarderingsreserve is opgenomen, die kennelijk verband houdt met de volgens haar opgetreden waardevermeerdering van de grond van haar kleindochtervennootschap BV8. Voorts is aannemelijk dat ook in de jaarrekeningen van BV4 over de jaren 2006 tot en met 2009 in verband met deze waardevermeerdering een herwaarderingsreserve was opgenomen, gelet op de toelichting op de waardebepaling van de grond in de jaarrekening van BV8 over 2006 op basis van actuele waarde, waarin wordt gezegd dat wordt overgegaan op deze bepaling teneinde “meer aan te sluiten op de waarderingsgrondslagen van de groep”. De Accountantskamer is van oordeel dat het voor het inzicht dat de jaarrekening volgens artikel 2:362, eerste lid, van het BW (BW) moet bieden, noodzakelijk is dat bij elke rechtspersoon, die deel uitmaakt van een groep rechtspersonen als hier aan de orde, gekozen wordt voor dezelfde waarderingsgrondslagen. Gelet daarop had ook in de jaarrekening van BV1 over 2010 in verband met die waardevermeerdering een herwaarderingsreserve moeten worden opgenomen. Het (in verband met de schuld van de nieuwe aandeelhouder van BV8, BV1, aan BV4) opnemen van een agioreserve in de jaarrekening van BV1 over 2010 is daarmee in strijd. Dat klemt te meer nu een agioreserve wel en een herwaarderingsreserve niet tot de vrij uitkeerbare reserves behoort en de waardevermeerdering van de grond pas feitelijk wordt gerealiseerd bij verkoop van de grond. Het stappenschema van Organisatie1 dat betrokkene heeft gevolgd, ziet op de aanvaardbaarheid van de beslissing de agioreserve niet als een wettelijke reserve deelneming aan te merken en is dus niet bruikbaar als hulpmiddel bij de controle van de beslissing om geen herwaarderingsreserve op te nemen. Gezien het vorenstaande is klachtonderdeel 3.2 ook in zoverre gegrond.

4.6.8 De hiervoor vastgestelde verzuimen bij de controle van de jaarrekening van BV1 leveren naar het oordeel van de Accountantskamer strijd op met de eisen voortvloeiend uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC.  

4.7.1 Ter onderbouwing van klachtonderdelen 3.3 B. en 3.3 D. heeft klaagster erop gewezen dat van de niet in de jaarrekening van BV1 vermelde verpanding en  hypotheekverlening, waar het in deze klachtonderdelen om gaat, wel melding is gemaakt in de toelichting op de geconsolideerde jaarrekening van BV4 over 2010. Daaruit blijkt dat een lening die was verstrekt aan BV1, in 2010 is afgelost en dat BV4 op 4 mei 2011 een nieuwe kredietfaciliteit heeft ontvangen, waarmee (onder meer) de lening aan BV1 is geherfinancierd. Tot zekerheid van de terugbetaling van de leningen die onder deze faciliteit vallen, is (onder meer) een hypotheek verleend op “de onroerende zaken te [plaats] (…)” en een pandrecht op “voorraden, bedrijfsinventaris en vorderingen”.

4.7.2 Bij wijze van verweer heeft betrokkene aangevoerd dat hij de keuze van het bestuur om de verpanding niet te vermelden in de jaarrekening van BV1 over 2010 aanvaardbaar heeft geacht. Doordat de lening aan BV1 in 2010 is afgelost, had BV1 eind 2010 geen schuld meer aan Bank1. Er was op grond van artikel 2:362, zesde lid, BW en RJ 160.202 geen verplichting om de verpanding van de voorraden, bedrijfsinventaris en vorderingen van de groepsvennootschappen tot zekerheid van de terugbetaling van het na de balansdatum verleende krediet te verwerken in de jaarrekening van BV1 over 2010. Betrokkene heeft het ook niet nodig geoordeeld de kredietfaciliteit en de afgegeven zekerheden toe te lichten in die jaarrekening. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat (de inhoud van) de kredietovereenkomst en de zekerheden wel waren vermeld in de toelichting op de geconsolideerde jaarrekening over 2010 van BV4.  

4.7.3 De Accountantskamer stelt vast dat op grond van artikel 2:403, derde lid, BW voor een vennootschap waarop het eerste lid van dit artikel van toepassing is, niet de (in artikel 2:392, eerste lid, onder g. van het BW neergelegde) verplichting geldt tot (voor zover hier van belang) het toevoegen aan de jaarrekening van een opgave van de gebeurtenissen na de balansdatum met belangrijke financiële gevolgen voor de rechtspersoon. Gelet op wat klaagster heeft aangevoerd, is er geen reden om aan te nemen dat niet is voldaan aan alle vereisten van artikel 2:403, eerste lid, van het BW. Met de mogelijkheid die de wet in dat geval biedt om het pand- en het hypotheekrecht onvermeld te laten in de (toelichting op de) jaarrekening van BV1 strookt dat in de toelichting op de jaarrekening van  BV4 wel melding wordt gemaakt van de op 4 mei 2011 ontvangen kredietfaciliteit, van de verpanding en van het hypotheekrecht. De Accountantskamer vermag niet in te zien dat het voor het verschaffen van het inzicht als bedoeld in artikel 2:362, eerste lid, van het BW was vereist dat al deze gegevens ook werden opgenomen in de toelichting op de jaarrekening van BV1, omdat de toelichting op de geconsolideerde jaarrekening van BV4 dat inzicht al biedt.

4.7.4 Klaagster heeft in haar (als op voorhand toegezonden pleitnota beschouwde) brief van 29 april 2013 in reactie op het verweer van betrokkene gewezen op artikel 2:376 BW, waarin onder meer is voorgeschreven dat de verplichtingen die ten behoeve van groepsmaatschappijen zijn aangegaan afzonderlijk moeten worden vermeld en ingedeeld naar de vorm van de geboden zekerheid. De Accountantskamer kan klaagster hierin niet volgen, omdat een vennootschap zoals BV1 - waarop, zoals gezegd, het eerste lid van artikel 2:403 van toepassing is - de jaarrekening niet overeenkomstig de voorschriften van titel 9 van het BW (waartoe ook artikel 2:376 behoort) hoeft in te richten en er gezien wat onder 4.7.3 is geoordeeld, geen reden was om dit toch te doen. Gezien het vorenstaande moeten de klachtonderdelen 3.3 B. en 3.3 D. ongegrond worden verklaard.  

4.8 Voor zover klachtonderdeel 3.3 C. een ander verwijt inhoudt dan de verwijten besproken onder 4.6 en 4.7 is dit klachtonderdeel ongegrond. Van de kant van betrokkene is onweersproken aangevoerd dat de voorwaarden die Bank1 had verbonden aan de nieuwe kredietfaciliteit (verlaging van het rekening-courantkrediet bij verkoop van grondposities en aflossing van een lening die onderdeel uitmaakt van de kredietfaciliteit in één keer in 2014) geen grotere risico’s meebrachten voor BV1 dan de voorwaarden die voorheen golden.     

4.9 Klaagster heeft verzuimd uiteen te zetten op grond waarvan in de jaarrekening van BV1 over 2010 ten onrechte niet is vermeld dat er risico's werden gelopen met vorderingen op groepsmaatschappijen, op gelieerde ondernemingen en participanten, overige vorderingen en overlopende activa. Daaruit volgt dat klachtonderdeel 3.3 E. alleen al vanwege een ontbrekende motivering ongegrond is.

4.10 Van de kant van betrokkene is in reactie op klachtonderdeel 3.3 F. onweersproken gesteld dat BV2 ultimo 2010 geen aandelen (meer) in BV4 hield en dat de vermelding in de toelichting op de jaarrekening van BV1 (en in de geconsolideerde jaarrekening van BV4) over 2010 dat BV2 70% van de aandelen in BV4 hield, op een vergissing berustte. Het verwijt van klachtonderdeel 3.3 F. dat betrokkene, gezien het negatieve eigen vermogen van BV2, ten onrechte heeft nagelaten te vermelden dat de continuïteit van BV1 niet gewaarborgd was, is dan ook, wat daarvan overigens ook zij, alleen al wegens een onjuiste feitelijke grondslag ongegrond.

4.11 Klachtonderdeel 3.3 G. is, in zoverre betrokkene daarbij wordt verweten dat hij niet heeft geconstateerd dat de  onder 4.10 bedoelde vermelding onjuist was, gegrond. In het verweerschrift is gesteld dat betrokkene tijdens de controle van de jaarrekening(en) niet op de hoogte was van de aandelenoverdracht aan BV3, omdat hij daarvan niet door “het bestuur” in kennis was gesteld en omdat hij niet bekend was met feiten of omstandigheden die voor hem reden hadden moeten zijn om te vermoeden dat een deel van de aandelen van BV4 in andere handen was overgegaan. De Accountantskamer kan betrokkene hierin niet volgen. Zij is van oordeel dat van betrokkene uit hoofde van zijn taak als controlerend  accountant van BV4 en BV1 gevergd kon worden dat hij aan het bestuur van BV4 en BV1 had gevraagd wie aandeelhouder(s) was/waren van BV4 en dat hij het handelsregister had geraadpleegd teneinde deze informatie te verifiëren. Voor het overige is klachtonderdeel 3.3 G. ongegrond omdat er geen gedrags- of beroepsregel valt aan te wijzen die inhoudt dat betrokkene als controlerend accountant van BV4 en BV1 diende na te gaan (kort gezegd) of (en hoe) BV3 in staat moest worden geacht 70% van de aandelen van BV4 te verwerven.

4.12 De taak van betrokkene als controlerend accountant van BV4 en BV1 strekte naar het oordeel van de Accountantskamer niet zo ver dat hij had moeten onderzoeken of de per 28 februari 2011 benoemde bestuurder van BV4 geen verhaal bood bij een eventuele aansprakelijkheid van die bestuurder dan wel minder verhaal dan de vorige bestuurder, BV5. Daaruit volgt dat klachtonderdeel 3.3 H. ongegrond is.  

4.13 Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer indien zij (een onderdeel van) een klacht gegrond verklaart, een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. In dat kader ho udt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van de betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan en met een eventuele eerdere tuchtrechtelijke veroordeling. Een en ander overziende acht d e Accountantskamer in deze klachtzaak de maatregel van berispingpassend en geboden. Daarbij heeft zwaar gewogen dat de grond van BV8 nagenoeg het enige actief was van deze vennootschap en daarmee indirect van BV1, zodat het vergaren van voldoende informatie voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de waardering van de grond van essentieel belang was. Dat geldt ook voor de controle op het niet opnemen van een herwaarderingsreserve en het opnemen van een vrij uitkeerbare agioreserve.   

4.14 Op grond van al het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

-         verklaart de klacht omschreven in onderdeel 3.2 en onderdeel 3.3 G. in zoverre als hiervoor is vermeld, gegrond;

-         verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-         legt aan betrokkene ter zake de maatregel van berisping op;

-         verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

-         verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan haar vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. E.W. Akkerman (rechterlijke leden) en prof. dr. G.C.M. Majoor RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden) in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2014.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                             voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klaagster, betrokkenedan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021,

2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.