ECLI:NL:TACAKN:2014:2 Accountantskamer Zwolle 13/1043 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:2
Datum uitspraak: 06-01-2014
Datum publicatie: 06-01-2014
Zaaknummer(s): 13/1043 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond zonder maatregel
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Tuchtrechtelijke klacht na succesvolle klacht bij klachtencommissie NIVRA-NOvAA. Tuchtrechtelijke klacht is deels niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de driejaarstermijn, deels gegrond en deels ongegrond. Het gegronde deel van de klacht ziet op het niet verwerken van een bankrekening in de jaarrekening en het verwerken van onjuiste saldi van twee andere bankrekeningen, wat leidt tot de conclusie dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. In de omstandigheden ligt onvoldoende grond voor het opleggen van een maatregel.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 13/1043 Wtra AK van 6 januari 2014 van

X,

wonende te [plaats],

K L A A G S T E R ,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E .

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-       het op 22 mei 2013 ingekomen klaagschrift, gedateerd 14 april 2013, met bijlagen;

-       de op 28 mei 2013 ingekomen brief van klaagster van 27 mei 2013;

-       het op 6 augustus 2013 ingekomen verweerschrift van 5 augustus 2013 met bijlagen;

-       de door klaagster met toestemming van betrokkene ter zitting overgelegde nadere stukken.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 11 november 2013, waar klaagster en betrokkene in persoon zijn verschenen.

1.3 Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (beiden aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Klaagster is makelaar. Zij voerde haar bedrijf aanvankelijk als eenmanszaak onder de naam Makelaardij1 en nadien door middel van de vennootschap BV1. Deze vennootschap heeft BV2 overgenomen en de naam van de onderneming van klaagster werd gewijzigd in BV3 Voor deze laatstgenoemde vennootschap en BV2 werden aparte administraties gevoerd, die uitkwamen in de geconsolideerde jaarrekening van BV3 De persoonlijke holdingvennootschap van klaagster is BV4.

2.2 Betrokkene is openbaar accountant en als zodanig verbonden aan Accountantskantoor1 te [plaats]. Betrokkene heeft vanaf eind 2005 tot 9 december 2009 werkzaamheden verricht voor zowel de vennootschappen van klaagster, als klaagster in privé, inhoudende onder meer het samenstellen van jaarrekeningen, het verzorgen van de aangifte inkomstenbelasting en de aangifte vennootschapsbelasting.

2.3 In de aangifte inkomstenbelasting 2005 heeft betrokkene niet opgenomen dat klaagster in 2005 een woning in privé heeft aangekocht en gefinancierd. In november 2008 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting 2005, naar aanleiding waarvan de belastingdienst bij brief van 28 april 2009 nadere vragen heeft gesteld over het in de aangifte opgenomen inkomen uit werk en woning. In deze brief heeft de belastingdienst voorts meegedeeld dat uit haar gegevens bleek dat in de aangifte een aantal bankrekeningen en een effectenportefeuille ontbraken. Na het uitblijven van een reactie van betrokkene heeft de belastingdienst klaagster bij brief van 28 mei 2009 verzocht de nadere vragen te beantwoorden. Betrokkene heeft op 18 juni 2009 de vragen beantwoord.

2.4 Betrokkene heeft op 13 augustus 2009 de door hem samengestelde jaarrekening 2008 van BV3 uitgebracht. Op 18 augustus 2009 heeft betrokkene de door hem samengestelde jaarrekening 2008 van BV4 uitgebracht.

2.5 Op 9 december 2009 heeft klaagster betrokkene een e-mail gezonden, inhoudende:

“Ik heb gezien dat er nog enkele nota’s openstaan, waaronder ook voorschotten (?). Het totale bedrag wat ik dit jaar betaal komt op dit moment neer op ca. 8.000,- euro, hetgeen ik onbegrijpelijk hoog vindt in relatie tot voorgaande jaren. In 2009 zijn er amper activiteiten geweest in de vennootschappen. Herhaaldelijk heb ik gevraagd om een urenspecificatie. Sterker nog, eerder heb ik hierover geklaagd en desbetreffende klaagbrief heb ik met je besproken. Hiervan ontving ik nota bene van je een nota en het is de enige nota die ooit gespecificeerd is (!!!). administratiekosten over voorgaande jaren zijn al in desbetreffende jaren doorberekend. De totale kosten komen dit jaar neer op - in verhouding met voorgaande jaren - meer dan gemiddeld, ondanks het ontbreken van relevante activiteiten.

Kortom, voor mijn gevoel deugt hier iets niet. Mogelijk zijn de uren gemaakt door inefficiënt werken. (…).

Gezien mijn wantrouwen in onze relatie zie ik mij genoodzaakt onze samenwerking bij deze te beëindigen. Refererend aan bovenstaande argumentatie ten aanzien van de m.i. ongegrond gefactureerde nota’s cq. voorschotten, verzoek ik je hiervoor creditnota’s te zenden. Verder ontvang ik graag onze documenten retour, voor zover deze in je bezit zijn.”

2.6 De belastingdienst heeft bij brief van 12 mei 2010 nadere vragen gesteld aan betrokkene ten aanzien van de aangifte vennootschapsbelasting 2008 voor BV4. Bij brief van 7 juni 2010 heeft de belastingdienst betrokkene een herinnering gestuurd, waarna betrokkene bij brieven van 16 juni 2010 en 5 augustus 2010 aan de belastingdienst heeft meegedeeld dat zijn kantoor niet meer optrad als adviseur van BV4.

2.7 Op 20 mei 2010 hebben klaagster en betrokkene gesproken over de afwikkeling van de betaling van de openstaande facturen. Betrokkene heeft hierbij voorgesteld - en zulks bij e-mail van dezelfde dag aan klaagster bevestigd - dat klaagster 75% van de openstaande facturen betaalt, tegen finale kwijting. Klaagster stelde voor - en heeft dit bij e-mail van dezelfde dag bevestigd - 50% van de openstaande facturen te betalen tegen finale kwijting.

2.8 Op 10 juni 2010 heeft klaagster betrokkene een e-mail gezonden, inhoudende:

“Na alles wat gedaan en gezegd is heb ik weloverwogen besloten nog 50% aan jou te voldoen. Dit bedrag is inmiddels overgemaakt. Mocht je dit niet accepteren en je juridische stappen wilt overwegen, dan rest mij niets anders dan te beginnen met het indienen van een klacht bij de branche organisatie en/of andere instanties. Ik leg het dossier nu in de kast, het is klaar voor mij en hoop van harte dat jij dat ook zult doen.”

2.9 Op 11 juni 2010 heeft betrokkene op de e-mail van klaagster gereageerd met een e-mail, inhoudende:

“Jammer dat je zo reageerd. Ons eind voorstel is 75% Het lijkt ons verstandig dit ook te overleggen met Erwin Hermans. Als je bij jouw standpunt blijft zullen wij ons ook verder moeten beraden. Inmiddels heeft de belastingdienst vragen gesteld over de aangifte vennootschapsbelasitng 2008. De vragenbrief zullen wij naar je toesturen. Wij nemen aan dat je deze brief zelf zult behandelen en toelichten. Het blijkt mij verstandig dat wij deze brief in overleg met A beantwoorden. Wij zullen alleen onze medewerking verlenen als wij 75% van de vordering hebben ontvangen.”

2.10 Per e-mails van 30 mei 2011, 15 juni 2011 en 20 september 2011 heeft de heer B (hierna B) van het nieuwe accountantskantoor van klaagster, Accountantskantoor 2 te [plaats], betrokkene verzocht de financiële administraties van (de vennootschappen van) klaagster over te leggen, alsmede gevraagd waar de bankrekening ten name van  BV3 met rekeningnummer [nummer] verwerkt is in de jaarberichten 2008.

2.11 Betrokkene heeft B per e-mail van 30 mei 2011 medegedeeld de administraties van klaagster niet in zijn bezit te hebben en per e-mail van 20 september 2011 heeft betrokkene B medegedeeld:

“De door u genoemde bankrekening is verwerkt in de administratie van BV5, zijnde de privé administratie voor de privé panden.”

2.12 Per brief van 19 oktober 2011 heeft klaagster haar klachten geuit tegen betrokkene en deze aansprakelijk gesteld voor de kosten van de boete van de belastingdienst, alsmede de kosten van de werkzaamheden van B.

2.13 Per e-mail van 14 november 2011 heeft B betrokkene om informatie gevraagd, onder meer waar de bankrekening met nummer [nummer] ten name van BV3 staat vermeld en waarom.

2.14 Betrokkene heeft bij e-mail van 17 november 2011 de jaarrekeningen 2008 en de uitwerkingen vanuit de betreffende administratie aan B gezonden.

2.15 Op 9 februari 2012 heeft klaagster een klacht ingediend bij de klachtencommissie NIVRA-NOvAA (hierna: de Klachtencommissie). Bij beslissing van 25 september 2012 heeft de Klachtencommissie twee van de vier klachtonderdelen gegrond verklaard, inhoudende dat betrokkene onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij de aangifte inkomstenbelasting 2005 en onzorgvuldig heeft gehandeld aangaande de jaarrekening 2008 door enkele bankrekeningen niet te verwerken en bij een bankrekening van een onjuist saldo uit te gaan.

2.16 Bij brief van 1 november 2012 heeft klaagster van betrokkene een schadevergoeding geëist en betrokkene meegedeeld dat zij de zaak in handen zou geven van haar advocaat om de gerechtelijke procedure in gang te zetten, indien betrokkene het bedrag niet voor

21 november 2012 zou hebben voldaan.

2.17 Per brief van 14 december 2012 heeft de advocaat van klaagster, mr. M.A. Visser (hierna: mr. Visser), betrokkene aansprakelijk gesteld voor de door klaagster geleden schade. Bij brief van 28 februari 2013 heeft betrokkene een reactie gegeven, inhoudende:

“(…). U claimt schade ter hoogte van een bedrag van € 14.000,00. U laat echter na aan te geven waaruit deze schade bestaat. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het feit dat de klachtencommissie twee van de vier klachten van uw cliënt gegrond heeft verklaard, geenszins impliceert dat uw cliënt (dus) schade heeft geleden. Nog los van de vraag of een civiele rechter tot hetzelfde oordeel zou zijn gekomen, is het aan uw cliënt aan te geven hoe het desbetreffende handelen tot schade aan de zijde van uw cliënt heeft geleid. Wij ontvangen graag een specificatie van het genoemde bedrag van

€ 14.000. Ten slotte wijzen wij u er nog op dat nog een bedrag van € 1.600,00 openstaat, betreffende niet betaalde nota’s door uw cliënt. Dit bedrag dient uw cliënt alsnog te voldoen, nu wij niet inzien waarop uw cliënt dit niet zou hoeven betalen. Mocht uw cliënte een gerechtelijke procedure opstarten dan zullen wij alle kosten en schade op uw cliënte verhalen.”

2.18 Per brief van 4 maart 2013 heeft betrokkene desgevraagd medegedeeld te beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering en dat de verzekeraar op de hoogte is van de aansprakelijkstelling. Betrokkene heeft voorts benadrukt dat het zijns inziens niet vaststaat dat hij aansprakelijk is voor enige schade.

2.19 Per e-mail van 11 april 2013 heeft mr. Visser een reactie gegeven op de brieven van betrokkene van 28 februari en 4 maart 2013. Hierbij werd betrokkene (onder meer) medegedeeld dat aan de zijde van klaagster niet veel vertrouwen meer bestond dat met betrokkene tot een regeling tot vergoeding van de door haar geleden schade zou kunnen worden gekomen. Mr. Visser heeft voorts opgesomd welke extra onkosten klaagster in haar visie heeft gehad als gevolg van het handelen van betrokkene. Daarnaast werd betrokkene medegedeeld dat de zaak zal worden voorgelegd aan de Accountantskamer.

2.20 Per e-mail van 3 mei 2013 heeft mr. Visser, na het uitblijven van een reactie op zijn e-mail van 11 april 2013, betrokkene (nogmaals) meegedeeld dat overgegaan zal worden tot een gerechtelijke procedure, alsmede dat een klacht zal worden ingediend bij de Accountantskamer.

2.21 Betrokkene heeft in een brief van 22 mei 2013 gereageerd op de e-mail van mr. Visser van 11 april 2013 en het namens klaagster gestelde betwist. Daarnaast heeft betrokkene opgemerkt dat de door mr. Visser opgesomde kosten zijns inziens niets te maken hebben met eventuele geleden schade.

3. De klacht

3.1 Ten grondslag aan de door klaagsters ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagsters gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.                     betrokkene heeft de aangifte inkomstenbelasting over 2005 onvoldoende zorgvuldig gedaan door de aankoop van een eigen woning hierin onjuist te verwerken;

b.                     betrokkene heeft enkele bankrekeningen van BV3 en BV2 niet verwerkt en onjuiste banksaldi opgenomen voor BV4;

c.                     betrokkene heeft bij de facturen over 2008 geen specificaties verstrekt;

d.                     betrokkene heeft via de compagnon van klaagster bedreigingen jegens klaagster geuit;

e.                     betrokkene ontkent ten onrechte zijn civiele aansprakelijkheid.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud; hierna: Wet AA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab)is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Ingevolge artikel 22 lid 1 Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Ook kan geen klacht meer worden ingediend indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat het verweten handelen of nalaten is geconstateerd. Hierbij heeft te gelden het moment waarop bij een klager objectief gezien, gelet op de voor hem/haar beschikbare informatie, reeds zoveel duidelijkheid kon bestaan omtrent het verweten handelen of nalaten van de betrokkene op het aan de orde zijnde punt, dat die klager geacht moet worden van het handelen of nalaten van de betrokkene voldoende op de hoogte te zijn geweest om daarover de klacht jegens de betrokkene te kunnen formuleren [1] .

4.3 Indien en voor zover hierna wordt vastgesteld dat een klachtonderdeel niet aan een of beide criteria voldoet en dit onderdeel aldus ontvankelijk is, geldt het volgende.

4.4 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had vóór 17 januari 2007, worden getoetst aan de tot die datum geldende GBAA, en, voor zover het plaats had na 17 januari 2007, aan de sinds deze datum vigerende Verordening Gedragscode AA’s (hierna: VGC) en daarvan in het bijzonder het (voor alle accountants-administratieconsulenten geldende) deel A en het (voor openbaar accountants-administratieconsulenten geldende) deel B1.

4.5 Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.6 Met betrekking tot hetgeen betrokkene in klachtonderdeel a. wordt verweten, overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.6.1 Ter zitting heeft betrokkene desgevraagd verklaard dat hij de aangifte inkomstenbelasting 2005 voor klaagster eind 2006 / begin 2007 heeft ingediend. In november 2008 heeft betrokkene een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag inkomstenbelasting 2005, naar aanleiding waarvan de belastingdienst in een brief van 28 april 2009 nadere vragen heeft gesteld. Na het uitblijven van een reactie van betrokkene heeft de belastingdienst klaagster per brief van 28 mei 2009 verzocht de nadere vragen te beantwoorden. Vastgesteld moet derhalve worden dat klaagster, gelet op de voor haar beschikbare informatie in ieder geval op 28 mei 2009 en derhalve meer dan drie jaar voor het indienen van de klacht (op 22 mei 2013), heeft kunnen en moeten constateren dat de aankoop van een eigen woning onjuist in de aangifte inkomstenbelasting 2005 was verwerkt. Dit brengt mee dat, indien klaagster - nu het in dit klachtonderdeel aan betrokkene verweten handelen eind 2006 / begin 2007 heeft plaatsgevonden - niet reeds in verband met de zesjaarstermijn van art. 22 lid 1 Wtra  te laat is met het indienen ervan de klacht te dezer zake, zij daarmee in ieder geval te laat is in verband met de in die wetsbepaling vermelde driejaarstermijn, zodat de klacht in dit onderdeel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4.7 De Accountantskamer overweegt dat klachtonderdeel b. eveneens ziet op handelen en/of nalaten van betrokkene dat zich meer dan drie jaar voor de indiening van het klaagschrift heeft voorgedaan. Gesteld noch gebleken is echter dat voor klaagster na kennisname van de (samenstellingsverklaring bij) de jaarrekening van BV4 over 2008 het thans aan betrokkene verweten handelen reeds inzichtelijk was. Veeleer moet worden aangenomen dat klaagster nadat de belastingdienst in juni 2010 vragen had gesteld over de aangifte vennootschapsbelasting over 2008, beschikte over zodanige informatie dat zij geacht moet worden van het handelen of nalaten van de betrokkene voldoende op de hoogte te zijn geweest om daarover haar klacht jegens betrokkene te kunnen formuleren. Ten tijde van het indienen van de klacht (op 22 mei 2013) was de hiervoor genoemde driejaarstermijn derhalve nog niet overschreden, zodat klaagster kan worden ontvangen in dit klachtonderdeel.

4.7.1 Klaagster heeft verwezen naar de beslissing van de Klachtencommissie, waarin op dit klachtonderdeel het volgende is overwogen: “Er valt op de diverse jaarrekeningen naar de mening van de klachtencommissie echter wel wat aan te merken. De Klachtencommissie stelt allereerst vast dat er een bankrekening op naam van BV3 bestond met een debetsaldo van circa € 100.000,= die [betrokkene], om door hem toegelichte redenen niet in de jaarrekening heeft opgenomen. De Klachtencommissie stelt voorts vast, met betrekking tot de jaarrekening 2008 van BV4, dat haar is gebleken dat [betrokkene] inderdaad heeft verzuimd een bankrekening op naam van BV4 in de jaarrekening 2008 te verwerken en dat hij tevens van twee bankrekeningen onjuiste saldi heeft verwerkt. (…). De aanwezigheid van de bankrekening die kennelijk abusievelijk op naam van BV3 was gesteld had naar het oordeel van de Klachtencommissie wel degelijk uit de jaarrekening dienen te blijken, bijvoorbeeld door deze op te nemen als ‘niet uit de balans blijkende verplichtingen’ of door het bestaan van de bankrekening in de toelichting bij de jaarrekening te vermelden. Bovendien had [betrokkene] naar het oordeel van de Klachtencommissie er bij klaagster schriftelijk op dienen aan te dringen de tenaamstelling van de bankrekening te wijzigen. Ten aanzien van de onjuiste banksaldi oordeelt de Klachtencommissie dat [betrokkene] niet uitsluitend op de mededeling van klaagster had mogen afgaan, maar ervoor had moeten zorgdragen dat afschriften van deze bankrekeningen zich in het dossier bevonden. Door te handelen zoals [betrokkene] heeft gedaan heeft hij naar het oordeel van de Klachtencommissie gehandeld in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid.”  

4.7.2 Betrokkene heeft onder meer zakelijk weergegeven in zijn verweerschrift op dit klachtonderdeel het volgende naar voren gebracht: De bankrekening op naam van  BV3 hebben wij niet in de jaarrekening 2008 verwerkt, omdat het in werkelijkheid geen bankrekening betrof van de BV maar van privé ten behoeve van de privé verhuurpanden. Ondanks herhaalde verzoeken heeft [klaagster] de foutieve tenaamstelling niet bij de bank laten wijzigen. Het was beter geweest om in de toelichting in de jaarrekening onder het kopje “Niet uit de balans blijkende verplichtingen” dit op te nemen. Ten aanzien van de twee onjuiste saldi hebben wij [klaagster] gevraagd of op deze twee bankrekening nog mutaties hadden plaatsgevonden. Volgens haar hadden op deze rekeningen geen mutaties plaatsgevonden. Wij hebben verzuimd om een kopie van het laatste dagafschrift in 2008 op te vragen.

4.7.3 De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene met hetgeen hij in zijn verweerschrift naar voren heeft gebracht het - ook door de Klachtencommissie reeds vastgestelde - hem verweten handelen, dan wel nalaten, heeft erkend. Betrokkene heeft aldus gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel deskundigheid en zorgvuldigheid. Dit klachtonderdeel is daarom gegrond.

4.8 Wat betreft klachtonderdeel c. geldt het volgende. Vastgesteld moet worden dat klaagster reeds in haar e-mail aan betrokkene van 9 december 2009 haar ongenoegen heeft geuit over (onder meer) het ontbreken van specificaties bij de in 2008 gezonden nota’s. Aldus moet worden vastgesteld dat klaagster in ieder geval al op die datum en derhalve meer dan drie jaar voor het indienen van de klacht (op 22 mei 2013), heeft geconstateerd dat betrokkene bij de facturen in 2008 geen specificaties heeft verstrekt. Deze constatering brengt mee dat klaagster op dit onderdeel te laat is met het indienen van haar klacht, zodat deze ook in dit onderdeel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4.9 Met betrekking tot klachtonderdeel d. overweegt de Accountantskamer dat hetgeen klaagster stelt op geen enkele wijze uit de gedingstukken is gebleken, dan wel anderszins door haar aannemelijk is gemaakt, zodat dit klachtonderdeel reeds hierom ongegrond is.

4.10 Met betrekking tot klachtonderdeel e. overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.10.1 Tot de vaste jurisprudentie van de Accountantskamer behoort dat, behoudens bijzondere omstandigheden, het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen al dan niet in rechte innemen van een civielrechtelijk standpunt in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit (artikel A-100.4 sub a. juncto A-110.1, c.q. A-150.1 VGC) niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend, en dus te kwader trouw, blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep.

4.10.2 Betrokkene heeft in zijn verweerschrift benadrukt dat het feit dat de Klachtencommissie twee klachtonderdelen gegrond heeft verklaard geenszins impliceert dat klaagster schade heeft geleden en voorts, dat klaagster nog steeds heeft nagelaten te vermelden waaruit de door haar gestelde schade zou bestaan. Betrokkene heeft daardoor de aansprakelijkstelling gemotiveerd weersproken. Dit levert naar het oordeel van de Accountantskamer geen bijzondere omstandigheid op als hiervoor bedoeld. Het klachtonderdeel ter zake is daarom ongegrond.

4.11 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de klacht deels niet-ontvankelijk, deels gegrond en deels ongegrond dient te worden verklaard.

4.12 Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer bij een gegronde klacht of onderdeel daarvan een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Daarbij houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van het nalaten waarop het gegrond verklaarde klachtonderdeel ziet en de omstandigheid dat de Klachtencommissie zich daarover al corrigerend in de richting van betrokkene heeft uitgesproken. Alles in aanmerking genomen bestaat onvoldoende grond voor het opleggen van een maatregel en zal worden volstaan met het gegrond verklaren van klachtonderdeel b.

4.13 Op grond van al het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht in de onderdelen a. en c. niet-ontvankelijk;

·       verklaart de klacht in onderdeel b. gegrond;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

  • legt ter zake aan betrokkene geen maatregel op;

·       verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan haar vergoedt.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. W.M. de Vries (rechterlijke leden) en prof. dr. G.C.M. Majoor RA en P. van de Streek AA (accountantsleden) in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2014.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klaagsters, betrokkenedan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021,

2500 EA  Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] Zie o.m. de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 18 oktober 2012 (AWB 10/428, ECLI:NL:CBB:2012:BY0958) en 23 augustus 2013 (AWB 11/624, ECLI:NL:CBB:2013:135).