ECLI:NL:TACAKN:2014:104 Accountantskamer Zwolle 14/517 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:104
Datum uitspraak: 30-10-2014
Datum publicatie: 30-10-2014
Zaaknummer(s): 14/517 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Onzorgvuldige samenstelling jaarrekening. Ontoelaatbare aanvulling klacht ter zitting. Door de Accountantskamer geuite zorgen over de kwaliteitsbeheersing van de betrokken accountantspraktijk. Waarschuwing.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 14/517 Wtra AK van 30 oktober 2014 van

 

            X ,

wonende te [woonplaats],

K L A G E R ,

raadsman: mr. A.M. Rottier,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. F.C.M. van der Velden.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-       het op 4 maart 2014 ingekomen klaagschrift van 26 februari 2014, met bijlagen;

-       het op 7 mei 2014 ingekomen verweerschrift van die datum, met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 7 juli 2014 waar zijn verschenen klager in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.M. Rottier, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. G. Kattenberg, advocaat te Amsterdam en kantoorgenoot van de raadsvrouw.

1.3       Klager en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten doen toelichten respectievelijk toegelicht en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer. Partijen hebben daarbij pleitnotities overgelegd.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Klager is via X Beheer B.V. (hierna: Beheer) bestuurder en enig aandeelhouder van Garage [A] B.V. (hierna: de Garage). Beheer en de Garage vormen een fiscale eenheid. De Garage dreef een Mercedes-garage te [plaats] ([streek]). Daartoe had de Garage een dealerovereenkomst gesloten met Mercedes. Het bedrijfspand in [plaats] had de Garage in eigendom.

2.2       Sinds 1995 was betrokkene de accountant van zowel klager, Beheer, als de Garage. Betrokkene stelde de jaarrekeningen samen, voerde de loonadministratie en verzorgde de aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. Klager voerde zelf de administratie en verzorgde de aangiften omzetbelasting.

2.3       In 1998 heeft Mercedes de dealerovereenkomst met de Garage beëindigd. Klager heeft daarop de activiteiten van de Garage gestaakt en is in dienst getreden bij een ander garagebedrijf met de bedoeling zich na enige tijd in dat bedrijf in te kopen. De goodwill, inventaris en voorraad van de Garage werden verkocht aan de vennootschap van de broer van klager, Garage [B] B.V. (hierna: Garage [B]). Hierbij heeft klager zich laten adviseren door belastingadviseur mr. [C] van Belastingadviseurs1 (hierna: [C]). Het bedrijfspand bleef eigendom van de Garage en werd verhuurd aan de vennootschap van de broer van klager. Klager was voornemens het pand na afloop van de huurovereenkomst van vijf jaar te verkopen.

2.4       In 2000 besloot klager dat hij weer voor zichzelf wilde beginnen. Hierover had hij op 28 april 2000 een gesprek met betrokkene. Op 11 september 2001 heeft klager in [plaats] een eenmanszaak opgericht onder de naam Garage X. Het bedrijfspand was in eigendom van de broer van klager en werd door hem aan klager verhuurd. In 2002 heeft klager voor de eenmanszaak het pand in [plaats] gekocht. Het pand in [plaats] is in 2003 verkocht. Bij de verkoop van dit pand heeft de Garage een herinvesteringsreserve gevormd ter hoogte van de behaalde boekwinst, welke binnen drie jaar zou moeten worden gebruikt voor een vervangende investering. De Garage heeft deze termijn ongebruikt laten verstrijken.

2.5       Bij brief van 25 februari 2010 heeft de belastingdienst betrokkene en klager het volgende meegedeeld:

“(…).

Uit de aangifte blijkt dat er een herbestedingsreserve is gevormd van € 303.435. Uit onze gegevens blijkt dat deze is gevormd naar aanleiding van de verkoop van een pand in 2003 en het in wezen gaat om een herinvesteringsreserve. Op basis van artikel 3.54 Wet IB ben ik van mening dat de reserve vrij dient te vallen, nu de wet voorschrijft dat de reserve uiterlijk het derde jaar na het jaar waarin de reserve gevormd is vrij dient te vallen. Ik ben voornemens om de aangifte op dit punt te corrigeren. Indien het wel gaat om een herbestedingsreserve, verzoek ik u hier een toelichting op te geven.

(…).

Uit de aangifte blijkt dat de banktegoeden € 549.270 bedragen. In de aangifte wordt echter geen renteopbrengst aangegeven. Ik verzoek u een specificatie van de renteopbrengst te overleggen. (…).”

Klager heeft hierop gesprekken gevoerd met de belastingdienst teneinde de herinvesteringsreserve alsnog te laten accepteren.

2.6       Bij brief van 11 juni 2010 heeft de belastingdienst aan betrokkene, met een afschrift aan klager, meegedeeld dat de aangifte vennootschapsbelasting 2007 naar aanleiding van het overleg met klager wordt gecorrigeerd. De correctie ziet op de renteopbrengst en op de herinvesteringsreserve. Hiertoe heeft de belastingdienst overwogen:

“(…). Uit de aangifte blijkt dat er een HIR is gevormd van € 303.435. Deze HIR is gevormd door de verkoop van een pand door de BV in 2003, dat ten tijde van de verkoop werd verhuurd. In 2002 is er een vervangend pand aangekocht door de eenmanszaak van [klager], dat wordt gebruikt voor eigen gebruik. Tijdens de bespreking met u cliënten heb ik mijn voornemen om de HIR in de winst van 2007 vrij te laten vallen kenbaar gemaakt. De correctie is gestoeld op de volgende argumenten.

1.      het termijn waarvoor de boekwinst gereserveerd mag worden is verstreken. Volgens artikel 3.54 IB dient te reserve vrij te vallen uiterlijk in het derde boekjaar volgend op het jaar van vervreemding. Nu de HIR in 2003 is gevormd, had deze ultimo 2006 vrij dienen te vallen in de winst.

2.      De vervangende aankoop is gedaan door een andere belastingplichtige dan de belastingplichtige die de HIR heeft gevormd. De vervangende aankoop heeft niet dezelfde economische functie (als, toevoeging Accountantskamer) het vervreemde pand. Er is geen blijk gegeven van een vervangingsvoornemen van de BV. Dit roept de vraag op of er in 2003 überhaupt wel een HIR gevormd had mogen worden.

Op grond van bovenstaande argumenten en met toepassing van de foutenleer ben ik voornemens om de HIR in de winst van 2007 vrij te laten vallen. Op 10 juni 2010 heb ik een brief van u ontvangen waarop u een beroep doet op artikel 3.54 lid 5b IB. U verzoekt om verlenging van het termijn voor vrijval van de HIR wegens een bijzondere omstandigheid. Het is aan u om een bijzondere omstandigheid aannemelijk te maken. Ik ben niet bekend met een dergelijke bijzondere omstandigheid. Daarnaast stelt artikel 3.54 lid 5b de eis dat er enkel een beroep op bijzondere omstandigheden kan worden gedaan, mits aan de aanschaffing of voortbrenging van het vervangende bedrijfsmiddel een begin van uitvoering is gegeven. Ook hiervan is mij niets bekend. Ik wijs uw verzoek daarom af.”

2.7       Bij brief van 7 juli 2010 heeft betrokkene een reactie aan de belastingdienst gezonden.

2.8       De belastingdienst heeft op 10 juli 2010 de aangekondigde aanslag vennootschapsbelasting opgelegd.

2.9       Bij brief van 11 februari 2011 heeft [C] een aantal stukken aan de belastingdienst gezonden. Hierbij heeft [C] meegedeeld:

“(…). Naar onze mening kan uit het geheel van deze stukken, de concept hypotheekakte en de verklaringen van [betrokkene] en cliënt X worden afgeleid dat het de bedoeling was dat het pand in de BV als vervangende investering zou worden aangekocht. De rest van het verhaal is bekend: het pand is desondanks toch in privé aangekocht en de herinvesteringsreserve is op de balans van de BV blijven staan. Waar het precies mis is gegaan zal wel onduidelijk blijven. Teneinde tot een afwikkeling te komen stellen wij voor om het pand alsnog op naam van de BV te zetten en alsnog voor zover mogelijk te verrekenen met de herinvesteringsreserve. Uit overleg met het notariskantoor is gebleken dat zij bereid zijn mee te werken aan een herstel van de beoogde situatie. (…).”

2.10     De brief van 7 juli 2010 is blijkens de uitspraak op het bezwaarschrift van de belastingdienst van 25 februari 2011, door de belastingdienst aangemerkt als bezwaarschrift, omdat de aanslag reeds definitief was vastgesteld. De belastingdienst heeft het bezwaar afgewezen.

De belastingdienst heeft hiertoe overwogen:

“Beoordeling van uw bezwaar

Van een bijzondere omstandigheid zoals genoemd in artikel 3.54 lid 5 letter b Wet inkomstenbelasting 2001 is sprake wanneer de vertraging een gevolg is van buiten de invloedsfeer van belastingplichtige liggende omstandigheden. Dit is een feitelijke beoordeling. Een voorbeeld hiervan is onzekere of gewijzigde regelgeving van de overheid. Mijns inziens is van een bijzondere omstandigheid in casu geen sprake. De beslissing de HIR vrij te laten in 2007 vloeit voort uit een beoordeling van de feitelijke situatie. Wanneer de ondertekening van de definitieve aankoopakte van het pand te [plaats] onjuist is, had formeel rectificatie plaats moeten vinden. dit is niet gebeurd. Dit geldt eveneens voor de concept hypotheekakte. Ook de jaarstukken van zowel de eenmanszaak als de BV hebben het door u gestelde voornemen niet weer gegeven. Binnen de fiscale wet- en regelgeving is geen enkele fiscale ruimte alsnog aan uw bezwaar tegemoet te komen.

Op 11 oktober jl. heeft op uw verzoek alsnog een bespreking plaatsgevonden inzake bovenstaande. Hierbij waren tevens [klager] en mevr. X aanwezig. U stelde dat het altijd de bedoeling is geweest dat de BV het pand te [plaats] aan zou schaffen. Als bewijs hiervoor heeft u alsnog het advies overgelegd van 22 augustus 2002, uitgebracht door [C]. Daarnaast heeft u correspondentie verstrekt gericht aan de Belastingdienst, en aantekeningen van telefoongesprekken waaruit dit zou blijken.

Ik heb de bescheiden beoordeeld en daarbij de volgende opmerkingen:

-        Het uiteindelijke advies van [C] is niet om de BV het pand in [plaats] te laten kopen, maar de eenmanszaak dit te laten doen.

-        Wat de verstrekte correspondentie aan de Belastingdienst betreft valt op, dat deze niet is ondertekend en bovendien geen briefhoofd heeft. Op de brief van 4 maart 2004 zou door de Belastingdienst niet zijn gereageerd. Hoewel ik intern hiervan geen aantekening aantref is het toch op zijn minst merkwaardig, dat u verder geen vervolgactie onderneemt om de fiscus alsnog een akkoordverklaring te laten afgeven. dit mede gezien het grote belang.

Het bovenstaande in ogenschouw nemend en aansluitend bij het feitelijk handelen door partijen, blijk ik bij mijn standpunt dat de Herinvesteringsreserve in 2007 dient vrij te vallen.”

2.11     Eind 2011 is de cliëntrelatie tussen klager en betrokkene beëindigd.

2.12     Bij e-mail van 6 juni 2012 heeft klager betrokkene verzocht hem de afschrijvingsstaten voor de jaarrekening van de eenmanszaak te verstrekken. Bij e-mail van diezelfde dag heeft betrokkene klager de afschrijvingsstaat voor de jaarrekening 2010 van de eenmanszaak gezonden.

2.13     Bij brief van 14 december 2012 deelde klager betrokkene mee:

“Afgelopen woensdag 12 december hebben we besproken dat de onduidelijkheid inzake zowel de herinvesteringsreserve en de rekening-courant nog steeds niet is opgelost. In dit gesprek gaf u aan dat er nog 4 dossiers uit het archief naar boven zijn gekomen, waarin mogelijk de oplossing verborgen zit. Inmiddels hebben wij de financiële offers ingevolge de vrijval van de herinvesteringsreserve al betaald bij de belastingdienst. Er komt nog de verplichting van aflossen en rente betalen over de rekeningcourant aan. Mocht er uit deze dossiers geen duidelijkheid komen, dan blijf ik op mijn standpunt dat u niet voldoende zorg heeft gehad om onze belastingdruk zo laag mogelijk te houden. Had u wel een adequate verslaglegging met de nodige zorg gedaan dan had deze situatie nooit ontstaan. Formeel stel ik u daarom ook aansprakelijk voor de geleden en de nog te lijden schade. (…).”

2.14     Bij brief van 14 juni 2013 heeft de (opvolgend) accountant van klager, de heer drs. D RA (hierna: [D]) betrokkene verzocht informatie te verstrekken over een in de jaarrekening 2009 van Garage X opgenomen post te vorderen omzetbelasting.

Bij e-mail van 11 december 2013 heeft [D] betrokkene nogmaals om deze informatie verzocht. In reactie hierop heeft betrokkene bij e-mail van 20 december 2013 aan [D] meegedeeld dat bij het samenstellen van de jaarrekening 2005 per abuis de btw-herrekeningen, inclusief rente, 2002, 2003 en 2004 nogmaals als nog te ontvangen zijn geboekt en (per abuis) op de omzet zijn gecorrigeerd. Eind 2009 is derhalve geen sprake van een openstaande btw vordering, aldus betrokkene.

3.         De klacht

3.1       Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

  1. Er zijn geen specificaties van de afschrijvingsstaten voorhanden, althans deze worden door betrokkene niet overgelegd;
  2. In de jaarrekening 2010 van de eenmanszaak is ten onrechte een post omzetbelasting van € 20.000,- opgenomen;
  3. Betrokkene heeft in de aangifte vennootschapsbelasting over 2007 een grote fout gemaakt bij de verwerking van de herinvesteringsreserve. Dit wordt veroorzaakt doordat in 2003 een pand werd verkocht en als herinvesteringsreserve werd verwerkt. De intentie was deze herinvesteringsreserve toe te passen.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab)is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Betrokkene heeft zich primair op het standpunt gesteld dat klachtonderdeel 3. niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wegens overschrijding van de zes-, dan wel driejaarstermijn.

4.2.1    Ingevolge - het sinds 1 januari 2014 geldende - artikel 22 lid 1 Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Ook kan geen klacht meer worden ingediend indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wet AA of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.2    Voor zover dit klachtonderdeel mede het verwijt inhoudt dat betrokkene klager ondeugdelijk heeft geadviseerd en begeleid bij de aankoop van het bedrijfspand te [plaats] constateert de Accountantskamer, daargelaten de vraag of betrokkene daadwerkelijk in deze een adviserende rol heeft gespeeld, hetgeen door betrokkene wordt ontkend, dat de tussen de aankoop van het pand in 2002 en de indiening van de klacht in 2014 meer dan zes jaar is vestreken. De klacht moet derhalve in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard wegens overschrijding van de zesjaarstermijn.

4.2.3    Met betrekking tot het verwijt dat betrokkene in de aangifte vennootschapsbelasting over 2007 een fout heeft gemaakt bij de verwerking van de herinvesteringsreserve geldt het navolgende. Vastgesteld moet worden dat klager, na eerdere brieven van de belastingdienst, op of omstreeks 10 juli 2010 kennis heeft kunnen nemen van de aanslag vennootschapsbelasting 2007, waarin de correctie met betrekking tot de herinvesteringsreserve is toegepast. Aangenomen moet dan ook worden dat klager, in ieder geval door kennisname van deze aanslag, duidelijk moet zijn geweest dat betrokkene in de aangifte vennootschapsbelasting een fout had gemaakt, en derhalve op de hoogte was, dan wel redelijkerwijs had kunnen zijn van het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van het thans aan betrokkene verweten handelen en/of nalaten aangaande de verwerking van de herinvesteringsreserve in de aangifte vennootschapsbelasting 2007. Nu onderhavige klacht is ingediend op 4 maart 2014 is deze buiten de driejaarstermijn ingediend. Dit klachtonderdeel is daarom niet-ontvankelijk.

4.2.4    Ter zitting  heeft de raadsman van klager - zie diens pleitnota onder 13. en 14. en 16. - ernstige vraagtekens geplaatst bij het gedrag van betrokkene sinds de aangifte vennootschapsbelasting 2006, nu betrokkene het vrijvallen van de herinvesteringsreserve niet heeft verwerkt en voor klager heeft verzwegen en is blijven verzwijgen dat aan het vervangingsvoornemen geen uitvoering meer gegeven kon worden, terwijl hij dit al in de loop van 2004 moet hebben geweten.

De Accountantskamer is met de raadsvrouw van betrokkene van oordeel dat deze toevoeging  aan klachtonderdeel 3. een ontoelaatbare, want ontijdige aanvulling van de klacht oplevert. Dit verwijt is in een zodanig laat stadium naar voren gebracht dat betrokkene geen, laat staan voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn verweer tegen deze klacht voor te bereiden en zijn verdediging daarop in te richten. Daarvan uitgaande en in aanmerking nemende dat niet valt in te zien waarom klager zijn klacht dienaangaande niet eerder had kunnen aanvullen en uitbreiden, staat de goede procesorde in de weg aan bespreking van dit nieuwe klachtonderdeel. Overigens zou ook dit klachtonderdeel om dezelfde redenen als hiervoor vermeld wegens het overschrijden van de driejaarstermijn niet-ontvankelijk zijn. Mede daarom acht de Accountantskamer geen termen aanwezig ambtshalve, zulks met aanhouding van de behandeling daarvan, de klacht daartoe aan te vullen.

4.3       Ter zitting is namens klager klachtonderdeel sub 1. ingetrokken, zodat dit klachtonderdeel geen nadere bespreking behoeft.

4.4       Het handelen en/of nalaten waarop het resterende deel van de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had na 17 januari 2007, worden getoetst aan de sinds deze datum (tot 1 januari 2014) vigerende Verordening gedragscode AA’s (hierna: VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.

4.5       Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.6       Met betrekking tot klachtonderdeel 2. overweegt de Accountantskamer als volgt.

4.6.1    Klager heeft ter toelichting op zijn klacht het volgende naar voren gebracht.

“In de laatste jaarrekening van heer Y werd een post omzetbelasting te vorderen opgenomen van ongeveer 20.000 euro. Onze huidige accountant heeft die post opgevraagd bij Y en kreeg te horen dat deze post niet terecht was opgenomen, maar dat die nooit als vordering had mogen worden opgenomen. Binnen ons bedrijf vonden we 20.000 echter wel een zodanig materiële post, dat we dit echt niet kunnen begrijpen. Afwaardering leidt uiteindelijk tot een verlies in het jaar van afwaarderen en ook een schadepost voor ons bedrijf.”

4.6.2    Vastgesteld moet worden dat betrokkene in zijn verweerschrift erkent dat in de jaarrekening 2010 van de eenmanszaak abusievelijk de journaalpost ‘te vorderen BTW/aan omzet’ nog steeds was opgenomen, terwijl de in 2002, 2003 en 2004 teveel betaalde omzetbelasting inmiddels door de belastingdienst was gerestitueerd. Uit de verklaringen van betrokkene ter zitting is gebleken dat, volgens zijn herinnering, de belastingdienst reeds in 2005 de teveel betaalde omzetbelasting heeft gerestitueerd. De post ‘te vorderen BTW/aan omzet’ is desondanks om onduidelijke redenen in de balans blijven staan, aldus betrokkene. Nu betrokkene, eerst na daartoe te zijn bevraagd door de opvolgend accountant van klager, heeft geconstateerd dat deze post, zowel in 2010 alsook in de jaren ervoor, ten onrechte in de jaarrekening van de eenmanszaak was opgenomen, moet worden geconcludeerd dat betrokkene zijn werkzaamheden dienaangaande onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd. Betrokkene heeft aldus gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC. Dit klachtonderdeel is daarom gegrond.

4.7       Op grond van artikel 2 van de Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen maatregel wordt in aanmerking genomen de aard en ernst van de hiervoor omschreven schending van het fundamentele beginsel uit de VGC, alsmede het gegeven dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. De Accountantskamer acht - alles in aanmerking nemende - oplegging van de maatregel waarschuwing passend en geboden.

4.8       De Accountantskamer heeft gezien de inhoud van onderhavige klacht en hetgeen haar tijdens de mondelinge behandeling is gebleken aarzelingen over de vraag of de accountantspraktijk waaraan betrokkene is verbonden wel beschikt over een stelsel van kwaliteitsbeheersing als bedoeld in artikel 3 van de Verordening op de kwaliteitsbeoordelingen. Zij geeft de Nba in overweging de praktijk met voorrang ter zake te toetsen.

4.9       Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

1.     verklaart het klachtonderdeel 2. gegrond in voege als hiervoor weergegeven;

2.     legt terzake aan betrokkene op de maatregel van waarschuwing;

3.     verklaart de klacht voor het overige niet-ontvankelijk dan wel ongegrond in voege als hiervoor weergegeven;

4.     verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging ervan door de voorzitter van de Accountantskamer, ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers bedoeld in artikel 1, onder i. Wtra voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

5.     verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan hem vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mrs. A.L. Goederee en R.P. van Eerde (rechterlijke leden) en prof. dr. G.C.M. Majoor RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. M.H.B. Boksebeld, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2014.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klager en betrokkenedan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021,

2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.