ECLI:NL:TACAKN:2014:10 Accountantskamer Zwolle 13/1328 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:10
Datum uitspraak: 27-01-2014
Datum publicatie: 27-01-2014
Zaaknummer(s): 13/1328 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen accountant die ter ondersteuning van het standpunt van een partij in een echt- en boedelscheidingsprocedure rapportages uitbrengt, eerst gebaseerd op NVCOS 4400 en nadien op NVCOS 5500N. Voor zover de klacht ziet op het NVCOS 4400-rapport is dat wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk. Wat betreft de klacht over het NVCOS 5500N-rapport wordt vastgesteld dat de bewoordingen daarvan concluderend zijn en beogen het vertrouwen van in dit geval de civiele rechter te versterken in de uitkomst / de juistheid van de inhoud waarover werd gerapporteerd. Al om die reden was NVCOS 5500N niet de geëigende standaard bij een rapportering als werd beoogd. In dat rapport is daarnaast slechts het partijstandpunt weergegeven, waardoor betrokkene onvoldoende objectiviteit heeft betracht. Dit geldt evenzeer voor de nadien door betrokkene opgestelde brief, waarin betrokkene een reactie geeft op door klager ingebrachte rapport. Gelet op de concluderende inhoud had betrokkene beter kunnen aansluiten bij NVCOS 3000. Na beoordeling blijkt dat de getrokken conclusies geen deugdelijke grondslag hebben; achteraf bezien had betrokkene dit kunnen voorkomen indien hij toepassing had gegeven aan hoor of wederhoor. Volgt gegrondverklaring van de ontvankelijke klachtonderdelen en oplegging van de maatregel van waarschuwing.

ACCOUNTANTSKAMER

 

 

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 13/1328 Wtra AK van 27 januari 2014 van

X RA ,

wonende te [woonplaats],

K L A G E R ,

t e g e n

drs. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. F.H.H. Sijbers.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-       het op 17 juni 2013 ingekomen klaagschrift van 14 juni 2013, met bijlagen;

-       de op 21 juni 2013 ingekomen brief van 20 juni 2013 van klager, met bijlage;

-       het op 29 augustus 2013 per fax en op 30 augustus 2013 per gewone post ingekomen verweerschrift van 29 augustus 2013, met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 9 december 2013 waar zijn verschenen: klager in persoon, bijgestaan door zijn kantoorgenoot, de heer A RA, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. F.H.H. Sijbers, advocaat te Den Haag.

1.3 Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (klager aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht alsmede doen antwoorden en geantwoord op vragen.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Klager is openbaar accountant. Klager houdt de aandelen in B Holding B.V. (hierna: Holding). Deze vennootschap houdt de aandelen in B B.V. (hierna: B), welke vennootschap aandeelhouder is in Holding N.V.1 (hierna: Holding N.V.1).

2.2       Betrokkene is openbaar accountant en verbonden aan  Accountants B.V.1 te [plaats].

2.3       In het kader van de echt- en boedelscheidingsprocedure tussen klager en zijn voormalige echtgenote, mevrouw C (hierna: C), heeft betrokkene in opdracht van C werkzaamheden verricht. Op 11 juni 2010 heeft betrokkene, onder verwijzing naar Standaard 4400 van de Nadere Voorschriften Controle- en Overige Standaarden (hierna: NVCOS), het ‘Rapport inzake feitelijke bevindingen echtscheidingsprocedure C/X’ uitgebracht. Bij faxbericht van diezelfde dag heeft betrokkene het rapport gezonden aan de advocaat van klager in de echtscheidingsprocedure, mevrouw mr. D (hierna: mr. D), verbonden aan Advocaten1. Bij brief van 17 juni 2010 heeft mr. D het rapport aan klager gezonden. Het rapport is ingebracht in de procedure voor de rechtbank tussen klager en C.

2.4       Bij brief aan klager van 23 juli 2010 heeft de heer E AA FB (hierna: E), verbonden aan Accountants en Belastingadviseurs1, na een bespreking met klager over de door klager aangeleverde stukken betreffende de afwikkeling van de echtscheiding tussen klager en C, betrokkene een reactie gegeven op - met name de inhoudelijke aspecten van - het rapport van betrokkene.

2.5       Op 16 september 2010 heeft mr. D een verweerschrift ingediend in de procedure tot het treffen van voorlopige voorzieningen in voormelde procedure, waarin onder meer de inhoud van het rapport van betrokkene werd betwist.

2.6       Bij brief aan betrokkene van 20 september 2010 heeft klager zijn belangrijkste bezwaren geuit tegen de rapportage van 11 juni 2010. Tevens deelde klager betrokkene mee dat hij door het rapport ernstig in zijn belangen werd geschaad en dat het rapport liet zien dat betrokkene fundamentele bepalingen uit de gedragsregels en de beroepsregels had geschonden, zodat betrokkene dit rapport onmiddellijk diende in te trekken.

2.7       Betrokkene heeft klager bij brief van 23 september 2010 meegedeeld dat het schaden van zijn belangen vanzelfsprekend geen argument kon zijn voor het intrekken van het rapport, zo dit al mogelijk zou zijn. Daarnaast heeft betrokkene klager meegedeeld de conclusie van klager omtrent het schenden van fundamentele beginselen en/of het ontbreken van een deugdelijke grondslag voor zijn rapportage in het geheel niet te delen.

2.8       Bij e-mail van 6 december 2010 heeft klager een schadeberekening aan betrokkene gezonden van de schade die hij naar zijn mening heeft geleden als gevolg van het rapport van betrokkene van 11 juni 2010 en de eerder door betrokkene geproduceerde berekeningen. Daarbij deelde klager betrokkene mee dat indien hij deze schade zou betalen klager geen klacht zou indienen bij de Accountantskamer.

2.9       Bij brief van 22 november 2011 heeft D een aantal vragen van betrokkene beantwoord betreffende zijn reactie op diens rapport.

2.10     Op 30 november 2011 heeft betrokkene een ‘Onderzoeksrapport waardering en inkomen in verband met de echtscheiding X/C’ uitgebracht. In dit rapport is vermeld:

“(…). Als gevolg van het uitbrengen van deze rapportage vervalt onze eerdere rapportage d.d.

11 juni 2010, (…).

2 Opdracht

2.1 Aanleiding tot het onderzoek

Sedert half 2009 is het huwelijk tussen [C] en [klager] ontwricht en heeft [klager] de echtelijke woning verlaten. Als gevolg van het feit dat [klager] zijn inkomen genereert via een persoonlijke holding en het feit dat zowel de waarde van deze holding als het inkomen in de echtscheidingsprocedure tot discussie leidt, heeft [C] verzocht om een externe deskundige de waardevaststelling van de holding van [klager], de verdeling van de gemeenschappelijke bezittingen, alsmede het gemiddelde netto-gezinsinkomen te laten berekenen op basis van de beschikbare informatie.

2.2 Doel van het onderzoek

Het doel van deze opdracht tot het verrichten van transactiegerelateerde adviesdiensten is het verrichten van die werkzaamheden die wij met u zijn overeengekomen en het rapporteren over de uitkomsten van deze werkzaamheden. Aangezien wij slechts verslag doen van onze bevindingen uit hoofde van de overeengekomen werkzaamheden, betekent dit dat op het in deze rapportage opgenomen cijfermateriaal en toelichtingen geen accountantscontrole is toegepast en dat evenmin een beoordelingsopdracht is uitgevoerd. Dit houdt in dat aan onze rapportage geen zekerheid kan worden ontleend omtrent de getrouwheid van het opgenomen cijfermateriaal en toelichtingen daarop. (…).

2.3 Aard en reikwijdte van de verrichte werkzaamheden

Wij hebben onze werkzaamheden verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Wet op de Registeraccountants en Standaard 5500N van de Nadere Voorschriften Controle- en Overige Standaarden (ex Artikel A-130.7 VGC), “Transactiegerelateerde adviesdiensten” en de geldende beroepsregels waaronder de Verordening Gedragscode, welke zijn uitgevaardigd door onze beroepsorganisatie NIVRA. Het is de bedoeling dat u zelf een oordeel vormt over de werkzaamheden en over de in dit rapport weergegeven bevindingen en adviezen en op basis daarvan uw eigen conclusie trekt. Wij wijzen u er op dat indien wij aanvullende werkzaamheden zouden hebben verricht of een controle- of beoordelingsopdracht zouden hebben uitgevoerd, wellicht andere onderwerpen zouden zijn geconstateerd die voor rapportering in aanmerking zouden zijn gekomen.

3 Verrichte adviesdiensten

3.1 Uitgevoerde transactiegerelateerde adviesdiensten

De onderzoeksperiode waarop de berekeningen in dit onderzoeksrapport betrekking hebben betreft de boekjaren van de holding 2007/2008, 2008/2009 en 2009/2010. Het onderzoek is verricht in de periode van 15 augustus 2011 tot en met 30 november 2011. Tijdens het onderzoek zijn tevens gesprekken gevoerd met [C] en haar advocaat mr. F. De gesprekken zijn gevoerd door [betrokkene], directeur van Accountants B.V.1, leider van het onderzoeksteam en tevens rapporteur. Er is vaktechnisch overleg gevoerd met beide door [klager] aangewezen financiële adviseurs, te weten de heer G RA (oud-partners Holding N.V.1) en de heer E AA/FB (partner Accountants en Belastingadviseurs1). Wij hebben onderzoek verricht met betrekking tot de mondeling ontvangen en schriftelijk overhandigde informatie en de daaraan ten grondslag liggende basisbescheiden. In het kader van ons onderzoek hebben wij onder meer de volgende werkzaamheden verricht.

1.           Wij hebben een waardering gemaakt van de aandelen B Holding B.V. per 31 augustus 2010, inclusief onderbouwing van door te voeren normalisatieposten;

2.           Wij hebben een opstelling gemaakt van de verdeling van de gemeenschappelijke bezittingen, inclusief de onderbouwing van de afzonderlijk opgenomen posten naar de situatie van 31 december 2010;

3.           Wij hebben berekend wat het gemiddeld netto-gezinsinkomen over de jaren 2008, 2009 en 2010 bedraagt als uitgangspunt voor de te bepalen alimentatieverplichtingen.

(…).”

2.11     Bij brief van 5 juli 2012 heeft betrokkene op verzoek van C een reactie gegeven op het door klager op (datum) bij het Gerechtshof Den Haag in de procedure in hoger beroep ingediende verweerschrift.

2.12     Bij beschikking van (datum) heeft het Gerechtshof Den Haag de alimentatie bepaald voor C ten laste van klager en daarnaast bepaald dat partijen de pensioenaanspraken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dienden af te wikkelen, zoals vermeld in het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant.

3. De klacht

3.1 Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.    betrokkene heeft zich, in strijd met NVCOS 4400, in het rapport van 11 juni 2010 niet beperkt tot een weergave van feitelijke bevindingen, maar meningen, oordelen en conclusies opgenomen;

b.    het rapport van 11 juni 2010 kan niet worden aangemerkt als 4400-rapportage nu betrokkene zich er niet van heeft verzekerd dat met de belanghebbenden die een exemplaar van het rapport van feitelijke bevindingen zullen ontvangen, duidelijk overeenstemming bestaat over de overeengekomen werkzaamheden en ook de voorwaarden van de opdracht. Klager noch de rechtbank beschikken over de opdrachtvoorwaarden en hebben daarop geen invloed uit kunnen oefenen;

c.    betrokkene heeft bij de totstandkoming van het rapport van 11 juni 2010 ten onrechte geen hoor- en wederhoor toegepast;

d.    betrokkene heeft niet de extra zorgvuldigheid betracht die van hem verwacht mocht worden nu hij wist dat zijn rapportage van 11 juni 2010 ingebracht zou worden in een procedure tussen twee partijen en daarin een cruciale rol zou spelen;

e.    betrokkene heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van klager om het rapport van 11 juni 2010 in te trekken;

f.     betrokkene heeft in het rapport van 30 november 2011, gebaseerd op NVCOS 5500N, vermeld dat daarmee het rapport van 11 juni 2010 is vervallen. Betrokkene heeft echter niet vermeld dat dit rapport onder een geheel andere normenkader tot stand is gekomen en heeft dit evenmin expliciet kenbaar gemaakt aan de rechtbank en klager;

g.    de opzet van het rapport van 30 november 2011 is nagenoeg identiek aan het rapport van 11 juni 2010, een 4400-rapportage. Betrokkene heeft derhalve wel een andere titel aan het rapport gegeven maar zijn aanpak niet gewijzigd;

h.    betrokkene trekt in het rapport van 30 november 2011 opnieuw conclusies zonder hoor- en wederhoor toe te passen;

i.     betrokkene maakt in de brief van 5 juli 2012 onder de kop ‘behoefte/behoeftigheid vrouw’ een aantal opmerkingen die tendentieus en denigrerend zijn;

j.     betrokkene geeft in de brief van 5 juli 2012 een veel te rooskleurig beeld van de financiële situatie van klager;

k.    betrokkene gebruikt in zijn brief van 5 juli 2012 stelselmatige ongemotiveerde en suggestieve uitlatingen;

l.     doordat betrokkene bij de totstandkoming van de brief van 5 juli 2012 geen hoor- en wederhoor heeft toegepast bevat deze meerdere feitelijke onjuistheden.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de registeraccountants (oud, hierna: Wet RA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had na 1 januari 2007, worden getoetst aan de sinds deze datum vigerende Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en daarvan in het bijzonder het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.

4.3       Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Betrokkene heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de klacht, voor zover deze ziet op het rapport van 11 juni 2010, niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu deze niet is ingediend binnen drie jaar nadat klager het verweten handelen of nalaten heeft geconstateerd.

4.4.1    Ingevolge artikel 22 lid 1 Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Ook kan geen klacht meer worden ingediend indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat het verweten handelen of nalaten is geconstateerd. Hierbij heeft te gelden het moment waarop de klager objectief gezien, gelet op de voor hem/haar beschikbare informatie, voldoende op de hoogte was van het feitelijk handelen of nalaten van de betrokken accountant dat de grond vormt voor het indienen van de klacht. In vele gevallen kan reeds van een constateren van handelen of nalaten in de zin van artikel 33 Wet RA, althans artikel 42 Wab, gesproken worden, voordat de klager beschikt over alle informatie die noodzakelijk is om een klacht aan de tuchtrechter te kunnen voorleggen. Voor de aanvang van de driejaarstermijn is dan beslissend of sprake is van een constatering van zodanige feiten, dat daarop redelijkerwijs een vermoeden in de zin van artikel 22 Wtra gebaseerd kan worden [1] .

4.4.2    Klager heeft naar voren gebracht dat hij eerst op 29 juni 2010 kennis heeft kunnen nemen van het rapport van betrokkene omdat hij die dag terug was van een verblijf in het buitenland en eerst op dat moment kennis heeft kunnen nemen van de brief van mr. D van 17 juni 2010 waarbij het rapport gevoegd was. Klager is om die reden van mening dat hij zijn klacht, voor zover deze ziet op het rapport van betrokkene van

11 juni 2010, binnen genoemde driejaarstermijn en derhalve tijdig heeft ingediend.

4.4.3    De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene het rapport op 11 juni 2010 heeft uitgebracht en diezelfde dag per fax heeft gezonden aan mr. D, die optrad als de gemachtigde van betrokkene. Op dat moment was mr. D derhalve in het bezit van het rapport en was deze informatie voor klager ook beschikbaar. Klager heeft derhalve op dat moment objectief gezien, gelet op de voor hem beschikbare informatie, voldoende op de hoogte kunnen en moeten zijn van het thans aan betrokkene verweten feitelijk handelen of nalaten. Nu klager eerst op 17 juni 2013, en daarmee meer dan drie jaar nadien onderhavige klacht heeft ingediend, is klager te laat met het indienen van zijn klacht, voor zover deze ziet op het rapport van 11 juni 2010. Klachtonderdelen a. tot en met d. moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.4.4    Gelet op het voorgaande mist klachtonderdeel e., dat voortbouwt op voormelde niet-ontvankelijke klachtonderdelen, zelfstandige grondslag.

4.5       De Accountantskamer stelt vast dat klager betrokkene in essentie verwijt dat hij betreffende zijn rapport van 30 november 2011, alsmede zijn brief van 5 juli 2012 onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Klager heeft in dat kader er op gewezen dat betrokkene geen hoor- en wederhoor heeft toegepast en dat de stukken volgens hem  feitelijke onjuistheden en ongefundeerde conclusies bevatten, als gevolg waarvan onjuiste informatie in de echt- en boedelscheidingsprocedure is ingebracht. De Accountantskamer zal de klachtonderdelen - voor zover hieronder niet afzonderlijk behandeld - daarom gezamenlijk bespreken.

4.5.1    De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene in het rapport van 30 november 2011 heeft vermeld dat dit in overeenstemming met NVCOS 5500N is opgesteld. Deze vermelding neemt echter niet weg dat de bewoordingen van het rapport naar hun aard  concluderend zijn. Het gebruik van dergelijke bewoordingen verdraagt zich niet met  paragraaf 27. van NVCOS 5500N, dat bepaalt dat een accountant bewoordingen dient te vermijden die gebruikers in verwarring kunnen brengen. Tot verwarring kan immers leiden het opnemen in een rapportage enerzijds dat de toegepaste standaard NVCOS 5500N is, dat aan het rapport geen zekerheid kan worden ontleend en dat de gebruiker zelf een oordeel heeft te vormen over de werkzaamheden en over de in dit rapport weergegeven bevindingen en adviezen en anderzijds dat waarderingen en berekeningen zijn gemaakt en het daarbij opteren voor onderscheidenlijk verwerpen van mogelijke keuzes en varianten bij de behandelde onderwerpen. Al om die reden was NVCOS 5500N niet de geëigende standaard bij een rapportering als door betrokkene werd beoogd.

4.5.2    De bij bedoelde waarderingen en berekeningen gebruikte bewoordingen kunnen redelijkerwijs worden opgevat als bedoeld om het vertrouwen van de beoogde gebruikers - d.i. in dit geval de civiele rechter - te versterken in de uitkomst / de juistheid van de inhoud waarover wordt gerapporteerd. Daarom kan aan dit rapport een aspect van assurance niet worden ontzegd, waarvoor betrokkene een deugdelijke grondslag dient te hebben [2] en wat meebrengt dat het rapport zodanig moet zijn ingericht dat de objectieve waarheidsvinding door de civiele rechter niet wordt belemmerd.

4.5.3    Met de bewoordingen van het rapport heeft betrokkene nadrukkelijk slechts het standpunt van C weergegeven. Betrokkene heeft echter uit het oog verloren dat het rapport, naast het dienen van de belangen van zijn opdrachtgeefster, ook het algemeen belang had te dienen en heeft daardoor onder meer onvoldoende objectiviteit betracht en onvoldoende zorgvuldig en deskundig gehandeld. Betrokkene heeft - hoewel uitgaande van een toepasselijkheid van NVCOS 5500N - aldus niet gehandeld conform paragraaf 13. van die standaard dat bepaalt: “Bij het verlenen van transactiegerelateerde adviesdiensten vertegenwoordigt de beroepsoefenaar het bijzondere belang van de cliënt tenzij het tegendeel uitdrukkelijk wordt vermeld. Ondanks het vertegenwoordigen van een bijzonder belang blijft de eis van objectiviteit (artikel A-100.4b VGC) onverkort van kracht.”

4.5.4    Het voorgaande geldt evenzeer voor de brief van betrokkene van 5 juli 2012 aan C, waarin betrokkene een reactie geeft op een zijdens klager in de echtscheidingsprocedure ingebracht rapport. Weliswaar heeft betrokkene in deze brief niet verwezen naar één van de Standaarden van de NVCOS, dit neemt echter niet weg dat betrokkene ook bij het opstellen van een dergelijke brief in het oog diende te houden dat hij niet alleen de belangen van zijn opdrachtgeefster, maar tevens het algemeen belang had te dienen nu hij wist dat ook deze brief gebruikt zou worden in de echtscheidingsprocedure tussen C en klager. Bovendien zijn in deze brief, evenals in het rapport van 30 november 2011, de bewoordingen naar hun aard concluderend, zodat ook aan deze brief een aspect van assurance niet kan worden ontzegd.

4.5.5    Hetgeen betrokkene in de brief van 5 juli 2012 vermeldt aangaande de heer E, hetgeen door klager als denigrerend wordt opgevat, is op zichzelf niet tuchtrechtelijk verwijtbaar; het kleurt echter de houding van betrokkene en bevestigt dat betrokkene bij zijn werkzaamheden voor C het algemeen belang bij zijn werkzaamheden uit het oog verloren is.

4.6       Het voorgaande leidt tot het oordeel dat betrokkene bij het opstellen van zijn rapport van 30 november 2011, alsook bij de brief van 5 juli 2012 beter had kunnen, en wellicht moeten, aansluiten [3] bij NVCOS 3000 dan bij NVCOS 5500N. Het gaat in dit geval immers om stukken waarin betrokkene in een specifieke opdracht tot bepaalde uitspraken komt, en van welke stukken juist ook anderen, zoals (civiele) rechters, dan de opdrachtgever/cliënt kennis nemen, die de facto ten doel hadden het standpunt van de opdrachtgever/cliënt te ondersteunen en waarvan gezag uitgaat, enkel vanwege het feit dat een accountant deze stukken heeft opgesteld. Aan dergelijke stukken kan naar hun aard dan ook een aspect van assurance niet worden ontzegd.

4.6.1    Onder voormelde omstandigheden acht de Accountantskamer het aangewezen voormelde stukken te beoordelen als ware het een assurance-opdracht als bedoeld in paragraaf 7. van het Stramien voor Assurance-opdrachten en wel in die zin dat de in deze stukken getrokken conclusies in ieder geval dienen te berusten op een deugdelijke grondslag, zoals onder meer is verwoord in paragraaf 45. van NVCOS 3000, maar overigens in de gegeven omstandigheden ook rechtstreeks voortvloeit uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid (artikel A-100.4 sub c. VGC en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130 VGC).

4.6.2    Klager verwijt betrokkene dat, mede door het niet toepassen van hoor- en wederhoor, de door hem verstrekte “assurance” niet berust, althans de door hem getrokken conclusies niet berusten, op een deugdelijke grondslag. Klager wijst hiertoe - onder meer - op paragraaf 4.1.1 van het rapport van 30 november 2011 stellende dat betrokkene suggestieve en niet geverifieerde opmerkingen maakt ten aanzien van de afwaardering van de nominale goodwill vordering.

4.6.3    Betrokkene heeft desgevraagd ter zitting verklaard - samengevat - gekeken te hebben naar de volwaardigheid van de vordering, welke is ondergebracht in een stichting, dat er geen sprake van was dat de vordering niet geïnd zou kunnen worden, dat de intrinsieke waarde van de holding van klager zijn inziens op basis van de actuele waarde moest worden vastgesteld, zoals alle posten op de actuele waarde zijn gewaardeerd en dat er geen reden was om de vordering af te waarderen. Voorts heeft betrokkene ter zitting erkend dat de weergave in paragraaf 15. van de brief van 5 juli 2012 subjectief geïnterpreteerd kan worden. Tot slot heeft betrokkene verklaard het vanzelfsprekend te vinden dat hij in deze brief uitsluitend het standpunt van C heeft weergegeven.

4.6.4    De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene in voornoemde stukken geen rekening heeft gehouden met het standpunt van klager op diverse onderdelen en aldus grotendeels subjectieve informatie heeft verschaft. Weliswaar is conform vaste jurisprudentie van de Accountantskamer het toepassen van hoor- en wederhoor niet zonder meer een vereiste, echter dit is wel geboden als niet op andere wijze een deugdelijke grondslag kan worden verkregen voor hetgeen in de stukken wordt vermeld. In het onderhavige geval had in ieder geval van betrokkene verwacht mogen worden dat hij in de stukken had vermeld dat klager niet was gehoord, dan wel geen wederhoor was toegepast. Voorts had betrokkene (in het bijzonder) in het rapport tot uitdrukking moeten brengen dat indien zulks wel zou zijn gedaan, het rapport op één of meer onderdelen andere of meer informatie zou kunnen bevatten en daaromtrent in enigerlei bewoordingen een voorbehoud moeten opnemen, wat te meer klemt nu betrokkene wist dat bedoeld rapport zou worden gebruikt in de echt- en boedelscheidingsprocedure. Dat klager in die procedure in de gelegenheid is gesteld zijn visie op het rapport te geven, zoals betrokkene heeft betoogd, ontsloeg hem niet van de verplichting één en ander in het rapport tot uitdrukking te brengen. De omstandigheid dat klager zelf als ter zake deskundig moet worden aangemerkt, doet daaraan evenmin toe of af.

4.6.5    Betrokkene heeft desgevraagd erkend dat hij de nominale goodwill vordering, gezien de lange looptijd, beter op een andere manier had kunnen opnemen en dat de wijze waarop hij de vordering nu heeft opgenomen, daarbij refererend aan het Besluit Actuele Waarde, onjuist is geweest en tot verwarring heeft geleid. Voorts heeft betrokkene desgevraagd ter zitting de visie van klager bevestigd aangaande paragraaf 4.1.4 van het rapport omtrent de mogelijkheid voor klager tot (her)financiering van openstaande schulden. Uit een en ander volgt dat betrokkene in zoverre terugkomt op wat hij in het rapport van 30 november 2011 heeft opgenomen.

4.6.6    Het voorgaande leidt ertoe dat zowel het rapport van betrokkene van 30 november 2011 als de brief van betrokkene van 5 juli 2012 derhalve een deugdelijke grondslag ontberen. De Accountantskamer merkt in dat verband op dat het daardoor (in dit geval) aangewezen zou zijn geweest dat betrokkene hoor en/of wederhoor had toegepast. Betrokkene heeft aldus gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit en van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4, sub b. en c. van de VGC. De klacht is in zoverre gegrond.

4.7       Gelet op de gegrondverklaring van de klacht betreffende (de totstandkoming van) het rapport van 30 november 2011 en de brief van 5 juli 2012 behoeven de overige klachtonderdelen, nu deze eveneens zien op de juistheid en zorgvuldigheid van (de totstandkoming van) deze stukken, bij gebreke van zelfstandige betekenis geen afzonderlijke bespreking meer.

4.8       Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van het verzuim van betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Daarbij heeft de Accountantskamer in aanmerking genomen dat betrokkene, ondanks het feit dat hij bekend was met de kritiek van klager op zijn rapport, met de brief van 5 juli 2012 op dezelfde wijze te werk is gegaan en ter zitting evenmin ervan blijk heeft gegeven zich te beseffen dat hij die stukken niet op deze wijze had kunnen opstellen. Daarnaast heeft de Accountantskamer in aanmerking genomen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld en dat ten tijde van het uitbrengen van het rapport van 30 november 2011 en de brief van 5 juli 2012 binnen de beroepsgroep nog (enige) onzekerheid bestond over de vraag welke Standaard uit de NVCOS voor dergelijke opdrachten toepasselijk is. De Accountantskamer acht alles in aanmerking nemende in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

4.9        Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht in de onderdelen a. tot en met d. niet-ontvankelijk;

·       verklaart de klacht voor het overige gegrond in voege als hiervoor omschreven;

·       legt terzake de maatregel op van waarschuwing;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregelen in de registers, bedoeld in artikel 1, eerste lid sub i. Wtra voor zover  betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan hem vergoedt.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. A.D.R.M. Boumans (rechterlijke leden) en S.L.J. Graafsma RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden) in aanwezigheid van mr. M.H.B. Boksebeld, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2014.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klager, betrokkenedan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021,

2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] Zie o.m. de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 23 augustus 2013, AWB 11/624 (ECLI:NL:CBB:2013:135), alsook van 18 oktober 2012, AWB 10/428 (LJN: BY0958).

[2] Zie o.m. de uitspraken van 25 februari 2011 (10/463 Wtra AK; ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0144), 3 augustus 2012 (11/903 Wtra AK, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0303) en 19 maart 2013 (12/915 Wtra AK; ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0359).

[3] Zie o.m. voormelde uitspraken van de Accountantskamer van 25 februari 2011 en 19 maart 2013.