ECLI:NL:TVVTPVV:2013:18 Tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees Zoetermeer TPVV1813
ECLI: | ECLI:NL:TVVTPVV:2013:18 |
---|---|
Datum uitspraak: | 03-12-2013 |
Datum publicatie: | 11-12-2013 |
Zaaknummer(s): | TPVV1813 |
Onderwerp: | Diergezondheid |
Beslissingen: | Geldboete |
Inhoudsindicatie: | Betreft het als B-bedrijf leveren aan een D-bedrijf, zijnde een ander bedrijf dan het F-bedrijf waarmee het bedrijf van betrokkene een vaste B-F relatie heeft. Op 18 juni 2012 is door het Tuchtgerecht tegen betrokkene ook al een uitspraak gedaan. Ook die uitspraak betrof een overtreding van de VVL-regels. Hierdoor had het betrokkene moeten weten, dat hij voor gevallen als in de huidige zaak ontheffing kan vragen bij het Productschap. Als ondernemer had betrokkene voor de nieuwe situatie, waarbij hij over wilde stappen op een nieuwe afnemer voor de biggen, een oplossing moeten bedenken, ook al was er sprake van een tijdklem. Het vragen van een een tijdelijke ontheffing was een optie geweest, waarvoor hij dan wel tijdig bij het Productschap aan de bel had moeten trekken. Ter terechtzitting gaf het Productschap aan dat B-F problemen wel vaker voorkomen en dat daarvoor in de regel in drie dagen een ontheffing afgegeven kan worden. Concluderend: betrokkene heeft te laat gehandeld. Hij is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering op zijn onderneming was los daarvan – op basis van zijn eerdere veroordeling – op de hoogte van het feit dat hij ontheffing kon vragen bij het PVV. Zijn verweer wordt verworpen. |
Betrokkene:
[bedrijfsnaam] B.V.
[adres]
Datum:
3 december 2013
Gang van zaken:
De zaak berust op een berechtingsrapport dat CoMore Bedrijfsdiensten B.V. (hierna: CoMore) heeft opgemaakt onder nummer CBD VVL 1403, naar aanleiding van telefonische inspectie op 18 september 2013 door een controleur van CoMore met betrekking tot het bedrijf van betrokkene, dat deze uitoefent aan [adres], dat op naam van [bedrijfsnaam] geregistreerd is onder [UBN].
Het Tuchtgerecht heeft de zaak beoordeeld op basis van een schriftelijke verklaring, als bedoeld in artikel 15 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
Het Tuchtgerecht heeft de zaak op 5 november 2013 behandeld op zijn openbare terechtzitting, gehouden te Amersfoort.
Ter terechtzitting is verschenen de heer [betrokkene], geboren op [1965] te [geboorteplaats], betrokkene, wonende aan de [adres].
Voorts zijn ter zitting verschenen mevrouw M.H. Makkinje en de heer mr. R.B.R. Henke, beide namens het Productschap Vee en Vlees (PVV) en de heer H.G.M. Grolleman, namens CoMore.
Het Tuchtgerecht heeft op 3 december 2013 uitspraak gedaan.
Verweten gedraging:
Het als B-bedrijf leveren, op 28 februari 2013, aan een D-bedrijf, zijnde een ander bedrijf dan het F-bedrijf waarmee het bedrijf van betrokkene een vaste B-F relatie heeft.
Samenstelling Tuchtgerecht:
Aan het begin van de behandeling vraagt de voorzitter aandacht voor het feit dat de heer B.G.J. Gussinklo, lid van het Tuchtgerecht en de heer [betrokkene] elkaar kennen uit een eerdere zakelijke betrekking. Dit is bij een eerdere tuchtzaak (05/2012) tegen de heer [betrokkene] naar voren gekomen. Net als bij de behandeling van die zaak op 22 mei 2012 vraagt de voorzitter van het Tuchtgerecht of er bezwaren zijn bij partijen dat de heer Gussinklo deze zaak (18/2013) behandelt. Zowel de heer [betrokkene] als het Productschap antwoorden dat deze er niet zijn. De heer Gussinklo verklaart van zijn kant geen enkel beletsel te ervaren om de zaak onafhankelijk te behandelen. Daarmee kan de zaak door het Tuchtgerecht in deze samenstelling behandeld worden.
Verklaring van betrokkene:
In het berechtingsrapport heeft betrokkene onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
“Ik ben in die tijd (…) gewisseld van varkenshandelaar. Het kan dus zijn dat de varkenshandelaar niet op de hoogte was van de B-F relatie. Ik heb de waarschuwing niet gezien op de transportdocumenten van de levering op 28 februari 2013. Ik weet wel dat de B-F relatie met het bedrijf [naam F-bedrijf H.] in die tijd beëindigd is. Dat ging niet zomaar. De relatie kon pas definitief beëindigd worden als het bestemmingsbedrijf helemaal leeggedraaid was. In de tussentijd kon ik geen kant op met de biggen. (…) Het heeft ongeveer zes weken geduurd voordat de B-F relatie gestopt kon worden. Er is diverse keren telefonisch contact geweest met I&RVL over deze situatie. (…)”
Ter terechtzitting heeft betrokkene, ter ondersteuning van zijn verklaring, een kopie van document Aanvraagformulier Wijziging VVL-status overlegd. Dit wordt bij de stukken van de zaak gevoegd.
Ter terechtzitting heeft betrokkene onder meer nog verklaard, zakelijk weergegeven:
“Het verbreken van een B-F relatie kan haast niet. Dat heeft voor ons veel schade tot gevolg gehad. Niemand wist dat je na beëindiging nog 7 weken geblokkeerd bent. Het klopt het zojuist overlegde document van 27 februari is. Deze aanvraag is dus inderdaad laat gedaan is, nu we het hebben over het transport van 28 februari. Dit kwam doordat [naam F-bedrijf H.] de papieren niet had ingestuurd. Daar moest zijn handtekening onder en hij heeft dat laten liggen. Daardoor kreeg ik een probleem. Ik moest dus snel iets doen en heb op het laatste moment deze aanvraag maar ingediend. Elke week worden er biggen geboren en 7 weken dicht zitten, dat kan gewoon niet, de biggen moeten weg. Begin april is de status overgezet, en toen kon ik weer door.”
Bewijs en verwijtbaarheid:
Betrokkene heeft een varkenshouderijbedrijf met een B-status. De aan- en afvoermogelijkheden voor betrokkene worden in artikel 13 van de Verordening varkensleveringen (PVV) 2007 geregeld. Uit het berechtingsrapport blijkt dat op 28 februari 2013 niet-geoorloofde afvoer van varkens heeft plaatsgevonden.
Het Tuchtgerecht oordeelt dat op grond van hetgeen ter zitting is komen vast te staan dat op het bedrijf van betrokkene, dat geregistreerd is onder [UBN], de volgende gedragingen hebben plaatsgevonden:
Het als B-bedrijf leveren aan een ander dan het F-bedrijf waarmee het bedrijf een vaste relatie heeft, op 28 februari 2013.
Dit levert op:
Overtreding van artikel 9 en artikel 13 lid 6 van de Verordening varkensleveringen (PVV) 2007.
Motivering van tuchtrechtelijke maatregel:
Om een gezonde Nederlandse varkensstapel te houden, is regulering van de contactstructuur in de Nederlandse varkenshouderij noodzakelijk. Door specifieke regels met betrekking tot de aan- en afvoer van varkens wordt het risico van verspreiding van besmettelijke dierziekten zoveel mogelijk beperkt.
Deze voorschriften zijn door het PVV in de Verordening varkensleveringen (PVV) 2007 neergelegd.
De toegestane contacten zijn afhankelijk gesteld van de veterinaire waarborgen waaraan de varkenshouderijbedrijven zijn onderworpen. De verordening onderscheidt daarbij zes regimes die geduid worden met een A-, B-, C-, D-, E- of F-status. Afhankelijk van de status is het varkenshouderijbedrijf, in afwijking van het algemene aan- en afvoerverbod van varkens, een beperkt aantal aan- en afvoermogelijkheden toegestaan. Naarmate de veterinaire en hygiënische omstandigheden op een bedrijf dat rechtvaardigen, is het aantal contactmogelijkheden groter.
Door varkens aan- of af te voeren in strijd met de voorschriften van de verordening is risico van verspreiding van besmettelijke dierziekten vergroot. Daarmee is een gevaar voor de hele varkenssector in Nederland ontstaan.
Op 18 juni 2012 is door het Tuchtgerecht tegen betrokkene een uitspraak gedaan. Ook die uitspraak betrof een overtreding van de VVL-regels. Hierdoor had het betrokkene moeten weten, dat hij voor gevallen als in de huidige zaak ontheffing kan vragen bij het Productschap. Als ondernemer had betrokkene voor de nieuwe situatie, waarbij hij over wilde stappen op een nieuwe afnemer voor de biggen, een oplossing moeten bedenken, ook al was er sprake van een tijdklem. Het vragen van een een tijdelijke ontheffing was een optie geweest, waarvoor hij dan wel tijdig bij het Productschap aan de bel had moeten trekken. Ter terechtzitting gaf het Productschap aan dat B-F problemen wel vaker voorkomen en dat daarvoor in de regel in drie dagen een ontheffing afgegeven kan worden. Concluderend: betrokkene heeft te laat gehandeld. Hij is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering op zijn onderneming was los daarvan – op basis van zijn eerdere veroordeling – op de hoogte van het feit dat hij ontheffing kon vragen bij het PVV. Het verweer van betrokkene wordt verworpen.
Aan betrokkene wordt een geldboete opgelegd. Bij het bepalen van de hoogte van de boete houdt het Tuchtgerecht rekening met de grootte van het bedrijf, een B-bedrijf met ca. 1.000 zeugen en 3.000 vleesvarkens. Het Tuchtgerecht tekent aan dat aan betrokkene eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, waarvan de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel in deze nieuwe zaak echter niet door het Productschap is geëist. Wel is deze eerdere veroordeling voor het Tuchtgerecht aanleiding de geldboete geheel onvoorwaardelijk op te leggen.
Gelet op het bovenstaande oordeelt het Tuchtgerecht dat betrokkene – gelet op artikel 22 van de Verordening varkensleveringen (PVV) 2007 – de volgende tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd:
Beslissing:
Een geldboete van € 500 (zegge: vijfhonderd euro) onvoorwaardelijk.
Toepasselijke artikelen:
Naast de reeds vermelde artikelen zijn van toepassing de Wet Tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 en het Instellingsbesluit Productschap Vee en Vlees.
Samenstelling van het Tuchtgerecht:
De uitspraak is gedaan door de heer mr. drs. J.Y.B. Jansen, voorzitter en de heren B.G.J. Gussinklo en mr. H.J. van Heusden, leden, in aanwezigheid van mevrouw drs. A.M.P. Regout, secretaris.