ECLI:NL:TGZRZWO:2013:YG3009 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 148/2012
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2013:YG3009 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-06-2013 |
Datum publicatie: | 14-06-2013 |
Zaaknummer(s): | 148/2012 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen huisarts. Voldoende onderzoek en anamnese, diagnose griep verdedigbaar. Klacht ongegrond |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE
Beslissing d.d. 14 juni 2013 naar aanleiding van de op 6 juni 2012 door het Regionaal Tuchtcollege te Groningen ontvangen en aan het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle doorgezonden klacht van:
A , wonende te B,
k l a a g s t e r
-tegen-
C , huisarts, werkzaam te D,
gemachtigde: mr. D.N.R Wegerif, advocaat te Utrecht,
v e r w e e r d e r
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het college heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift;
– het verweerschrift met de bijlagen;
– de repliek met bijlage;
– de dupliek met bijlage;
Partijen hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek. De zaak is behandeld ter openbare zitting van 26 april 2013, alwaar klaagster en verweerder zijn verschenen, de laatste bijgestaan door zijn gemachtigde. Ter zitting is E die door klaagster als getuige was aangekondigd, als informante gehoord.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster is de moeder van F, geboren op 18 januari 1989 en overleden op 8 maart 2011, verder patiënt te noemen. Verweerder is de collega van de vaste huisarts van patiënt. Op woensdagmiddag 24 november 2010 heeft patiënt naar de praktijk gebeld. Er werd een afspraak gemaakt, maar omdat patiënt zich te ziek voelde om naar de praktijk te gaan, is de afspraak door klaagster afgezegd. Verweerder heeft die middag telefonisch contact gehad met patiënt. Blijkens de aantekeningen in het dossier was er sprake van overgeven en koorts sinds twee dagen. Ook had patiënt hoofdpijn. Hij hoestte niet. Verweerder heeft hem geadviseerd om paracetamol in te nemen en heeft adviezen gegeven ter voorkoming van uitdroging.
De volgende dag belde patiënt opnieuw en daarop heeft verweerder besloten een visite af te leggen samen met zijn aios. Voorafgaand aan de visite had de aios de brieven omtrent de cardiale voorgeschiedenis van patiënt doorgenomen. De aios heeft met toestemming van patiënt de anamnese afgenomen en het onderzoek verricht. Verweerder heeft ook even met klaagster gesproken.
De conclusie was dat er sprake leek van een griepachtig ziektebeeld zonder alarmsymptomen. In het dossier staat het volgende:
“Pb/h: 4 dgn koorts, spierpijn. Eerst braken, nu dunne ontlasting.
4x in ongeveer 10 u. Eet weer een beetje, drinkt goed. Temp tot 40.2 gr. Gebruikt ibuprofen
o/tachyneu, pulm:gb, cor: gb E/infuenza, geen aanwz voor dehydratie. P/ibuprofen stop, PCM 4dd2”
Een week later vernam verweerder dat patiënt twee dagen na de visite was ingestuurd naar het ziekenhuis. Op 6 januari 2011 werd verweerder gebeld door de huisarts van de ouders van patiënt die vertelde dat patiënt op de Intensive Care (IC) lag na een longontsteking met diverse complicaties. Verweerder heeft met de zaalarts gebeld en gevraagd naar de toestand van patiënt. Ook heeft hij aangegeven dat de ouders, indien zij dit wensten, contact met de praktijk konden opnemen. De collega van verweerder heeft ook contact gezocht met het ziekenhuis en heeft daar klaagster gesproken en aangeboden met verweerder in gesprek te komen. In juni 2011 heeft verweerder samen met zijn collega een gesprek gehad met de ouders van patiënt. Na ontvangst van onderhavige klacht heeft verweerder laten weten nog steeds bereid te zijn tot een gesprek, mochten de ouders daar behoefte aan hebben.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij een onzorgvuldige en onvolledige diagnose heeft gesteld en daarbij de extra risico’s voor een ICD-drager niet in acht heeft genomen wat uiteindelijk heeft geleid tot het overlijden van haar zoon aan de complicaties van een bacteriële infectie.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER
Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij ernstig geschokt is door het overlijden van een zo jonge patiënt en de toedracht. Hoe verdrietig het ernstige beloop van de gebeurtenissen ook is geweest, verweerder is van oordeel dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Er moet gekeken worden naar de feiten en omstandigheden zoals die toen bekend waren. Een pneumonie door een staphylococcus aureus is een zeldzaam ziektebeeld in de huisartsenpraktijk. Het wordt in het algemeen gekenmerkt door een ernstig en snel beloop en wordt vaak voorafgegaan door een griepachtig ziektebeeld. Verweerder is van mening dat een eventuele longontsteking niet herkend had kunnen worden tijdens de visite. Belangrijke symptomen als hoesten en benauwdheid ontbraken en er waren geen auscultatoire afwijkingen. De symptomatologie betrof vooral het maagdarmkanaal en de klachten leken in feite af te nemen. Ook op basis van de algehele indruk bestond er geen reden hem in te sturen.
Bij de bepaling van het beleid heeft verweerder wel degelijk in aanmerking genomen dat patiënt een ICD had. De visite werd samen met de aios afgelegd, waarbij de aios de leiding had en verweerder naast het observeren van de aios ook enkele vragen heeft gesteld en uiteraard zo goed mogelijk heeft geprobeerd zich een beeld te vormen van de situatie. Verweerder had geen reden te twijfelen aan de bekwaamheid van de aios en heeft geen aanleiding gezien bij het onderzoek te interveniëren.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Naar het oordeel van het college is het bij verschijnselen zoals patiënt die had tijdens het telefonisch consult op woensdag 24 november verdedigbaar dat verweerder op dat moment volstond met een telefonisch consult. Hierbij neemt het college in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat hij zich kan herinneren dat patiënt ongerust was over de koorts omdat hij ICD-drager was en bang was voor hartritmestoornissen. Verweerder heeft patiënt verteld dat bij hoge koorts de kans op hartritmestoornissen wel toeneemt maar dat de ICD dit juist bewaakt en dit zou ondervangen. Patiënt heeft in het telefoongesprek niet gevraagd om een visite.
5.3
Toen patiënt de volgende dag terugbelde, heeft verweerder volgens het college terecht besloten een visite af te leggen. Naar het college ter zitting heeft begrepen, heeft de aios de visite grotendeels zelfstandig verricht en was verweerder vooral aanwezig in zijn rol van opleider. In zijn verweer heeft verweerder evenwel de behandelverantwoordelijkheid voor deze patiënt volledig op zich genomen, en hij zal daarom door het college ook beoordeeld worden als de verantwoordelijke huisarts. Het college merkt hierbij nog op dat voor klaagster de rol van verweerder onduidelijk was. Klaagster stelt dat de manier waarop verweerder tijdens de visite op een bankje ging zitten niet de indruk gaf van een betrokken en actieve houding tijdens de begeleiding van de huisarts in opleiding. Verweerder heeft verklaard dat hij tijdens de visite zich bewust op de achtergrond heeft gehouden om als opleider zijn aios de ruimte te geven. Naar het oordeel van het college zou het beter zijn geweest als verweerder meer duidelijkheid over zijn rol had verschaft voorafgaand aan het consult. Niet valt in te zien dat daarmee veel tijd gemoeid zou zijn geweest en dat het aan die tijd zou hebben ontbroken. Dit leidt evenwel niet tot een tuchtrechtelijk verwijt.
5.4
Verweerder heeft medegedeeld dat hij zijn aios voldoende bekwaam achtte om de leiding tijdens deze visite te hebben. Nu er sprake was van een aios die zijn zelfstandige periode al had afgerond en verweerder heeft aangegeven dat hij vertrouwen had in deze aios, heeft verweerder volgens het college de visite kunnen overlaten aan zijn aios.
Het college is verder van oordeel dat de anamnese en het onderzoek door de aios, zoals dat blijkt uit de verslaglegging en uit hetgeen verweerder ter zitting heeft toegelicht, voldoende is geweest. De gezamenlijke diagnose van aios en verweerder dat er sprake leek te zijn van een griepachtig ziektebeeld, was op dat moment verdedigbaar. Deze diagnose wordt ook gesteund door de evaluatie in de NHG standaard Influenza (M35, 2008). Er is voorts rekening gehouden met de mogelijkheid van een longontsteking maar omdat belangrijke symptomen als hoesten en benauwdheid ontbraken en er geen auscultatoire afwijkingen waren, heeft verweerder deze mogelijkheid kunnen verwerpen. De omstandigheid dat patiënt ICD-drager was, hetgeen bij zowel aios als verweerder bekend was, maakt dit niet anders. De eventuele ritmestoornissen die bij hoge koorts kunnen optreden zouden worden ondervangen door de ICD waarmee patiënt dus niet een groter of ander risico liep dan een patiënt zonder ICD. Voorts is de ICD bij het onderzoek gezien. Er waren geen symptomen van infectie van het ICD-apparaat.
In het midden kan blijven of verweerder uitdrukkelijk heeft gezegd dat bij verslechtering van de situatie opnieuw contact met de praktijk zou moeten worden opgenomen. Indien verweerder dit al achterwege zou hebben gelaten, blijkt uit het verloop - telefonisch contact op woensdag en het verzoek om een visite op donderdag - dat patiënt en klaagster de weg naar de huisartsenpraktijk wisten te vinden. Het college is tot slot met verweerder van oordeel dat de aandoening waaraan patiënt bleek te lijden zo zeldzaam is dat verweerder daar niet op bedacht hoefde te zijn.
De klacht kan gelet op het bovenstaande niet slagen.
6. DE BESLISSING
Het college wijst de klacht af.
Aldus gedaan in raadkamer door mr. Th.C.M. Willemse, voorzitter, en prof. mr. J.C.J. Dute, lid-jurist en dr. R. Brons, J.J.C.M. Rooijmans-Rietjens en A.M. Rijken leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Dijkman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op
14 juni 2013 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.