ECLI:NL:TGZRZWO:2013:YG3008 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 160/2012
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2013:YG3008 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-06-2013 |
Datum publicatie: | 14-06-2013 |
Zaaknummer(s): | 160/2012 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, berisping |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een (obstetrie)verpleegkundige. Klaagster verwijt de verpleegkundige dat zij een aan de verloskundige voorbehouden handeling heeft uitgevoerd en daardoor klaagsters gezondheid in gevaar heeft gebracht. Klacht gegrond. Berisping. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE
Beslissing d.d. 14 juni 2013 naar aanleiding van de op 16 juli 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van
A , wonende te B,
bijgestaan door mr. M.H.M. Mook, jurist ARAG Rechtsbijstand te Leusden,
k l a a g s t e r
-tegen-
C, verpleegkundige, werkzaam te D,
bijgestaan door mr. I.P.C. Sindram, advocaat te Malden,
v e r w e e r s t e r
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het college heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met de bijlagen;
– het verweerschrift met de bijlagen;
– de repliek met de bijlagen;
– de dupliek;
– het medisch dossier.
Partijen hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 3 mei 2013, alwaar zijn verschenen partijen en hun gemachtigden.
Als getuigen ter zitting zijn gehoord mevrouw E, operationeel leidinggevende van de afdeling Verloskunde & Kraam bij de F en de heer G, ten tijde van de bevalling verloskundige in opleiding. Van de verhoren is proces-verbaal opgemaakt.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Op 13 februari 2012 werd klaagster, geboren 10 december 1978, om 07.00 uur opgenomen op de afdeling Verloskunde van de F te D in verband met de bevalling van haar derde kind. Er was sprake van een medische indicatie omdat klaagster bij eerdere bevallingen problemen had bij het loslaten van de placenta na de geboorte van het kind. Klaagster had vooraf een geboorteplan opgesteld waarin afspraken waren gemaakt over de bevalling en de geboorte van de placenta.
De bevalling werd geleid door mevrouw H, verloskundige, daartoe geassisteerd door een verloskundige in opleiding, de heer G. Verweerster was als verpleegkundige bij de bevalling aanwezig nadat zij de dienst van haar collega had overgenomen. Verweerster, sinds 1997 werkzaam als obstetrieverpleegkundige, was sinds november 2011 werkzaam bij de F. Het was de eerste keer dat zij met G en H samenwerkte.
Om 13.37 uur werd I, de zoon van klaagster geboren.
Omdat de geboorte van de placenta -na diverse pogingen om deze geboren te laten worden- op zich liet wachten werd in overleg met de dienstdoende gynaecoloog besloten medicatie te geven, zowel intraveneus als via de navelstreng, om de loslating van de placenta te activeren. Toen dat na ruim veertig minuten niet gelukt was, besloot verloskundige H telefonisch op de gang te overleggen met de gynaecoloog over het operatief verwijderen van de placenta. H had met klaagster afgesproken nog één poging te ondernemen om de placenta geboren te laten worden vóórdat zij naar de operatiekamer gebracht zou worden.
Op het moment dat H op de gang telefonisch overleg pleegde met de gynaecoloog heeft verweerster aan de navelstreng gevoeld met behulp van een kocher waarmee de navelstreng was afgeklemd. Daarbij heeft zij de navelstreng licht aangespannen c.q. gestrekt en met haar linkerhand aan de uterus gevoeld
G en de echtgenoot van klaagster waren op dat moment op de kamer aanwezig.
G vermeldde om 14.29 uur in het dossier: “verpleegkundige voelt aan de NS, terwijl zij voelt, begint mw hevig te vloeien. Direct VLK H gebeld.”
Klaagster is om 14.39 uur naar de operatiekamer gebracht, tijdens de operatie bleek dat sprake was van een inversio uteri (instulping/omkering van de baarmoeder).
Klaagster en haar echtgenoot hebben later bij het ziekenhuis een klacht ingediend over het handelen van verweerster en gesprekken gevoerd met de klachtenfunctionaris, de hoofdverpleegkundige van de afdeling verloskunde, de gynaecoloog en de verloskundige in opleiding. Verweerster was bij deze gesprekken niet aanwezig.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij:
- een aan de verloskundige voorbehouden handeling heeft uitgevoerd;
- de gezondheid van klaagster ernstig in gevaar heeft gebracht.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER
Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij het betreurt dat de bevalling van klaagster en haar echtgenoot een traumatisch verloop heeft gehad. Zij ontkent dat dit het gevolg zou zijn van haar handelen. Bij het controleren van het loskomen van de placenta heeft zij zich niet schuldig gemaakt aan het onbevoegd uitvoeren van een voorbehouden handeling.
Verweerster heeft als zorgvuldig handelend verpleegkundige met de controle van de placenta beoogd klaagster bij te staan en te ondersteunen. De bloeding die is ontstaan was niet te voorzien en geen direct gevolg van haar controle. Zij heeft de gezondheid van klaagster niet in gevaar gebracht en zij is binnen de grenzen gebleven van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Wel erkent zij achteraf dat het beter was geweest de navelstreng niet aan te raken.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Het college stelt voorop dat niet is komen vast te staan wat de oorzaak is geweest van de inversio uteri. Los hiervan dient te worden beoordeeld of het handelen of nalaten van verweerster voldoet aan het hierboven gestelde criterium.
Het college ziet aanleiding de klachtonderdelen gezamenlijk te bespreken.
Ter beoordeling staat allereerst of aan verweerster kan worden verweten dat zij een aan de verloskundige voorbehouden handeling heeft uitgevoerd. De regeling van de voorbehouden handelingen is neergelegd in artikel 35-39 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Artikel 35 Wet BIG kent een (geclausuleerd) verbod tot het verrichten van voorbehouden handelingen, welke handelingen in artikel 36 Wet BIG limitatief worden opgesomd. De wet heeft een onderscheid gemaakt tussen beroepsbeoefenaren die zelfstandig bevoegd zijn en die niet zelfstandig bevoegd zijn om voorbehouden handelingen uit te voeren. Wie niet zelfstandig bevoegd is, mag in opdracht van een zelfstandig bevoegde en onder bepaalde voorwaarden een voorbehouden handeling uitvoeren. Alle anderen is het
verboden om deze handelingen uit te voeren, tenzij er sprake is van een noodsituatie .
5.3
Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij weliswaar niet (hard) aan de navelstreng heeft getrokken, maar deze wel licht heeft aangespannen of gestrekt en daarbij met haar linkerhand aan de uterus heeft gevoeld met als enige doel te controleren of de placenta los kwam en niet om de placenta geboren te laten worden. Deze bewering strookt niet met de getuigenverklaring van G, die erop neerkomt dat verweerster klaagster onder het drukken op de buik aangemoedigd heeft -zoals klaagster stelt- om de placenta eruit te duwen, hetgeen verweerster ter zitting niet heeft weersproken. Verweerster heeft verklaard dat zij in haar vorige ziekenhuis, waar sprake was van een klein team en een hechte samenwerking, diverse keren zelfstandig, wanneer hier aanleiding toe was, is opgetreden in de begeleiding van de geboorte van de placenta. Verweerster had niet eerder een bevalling met H en G gedaan en heeft, zonder hen te consulteren, klaagster feitelijk aangemoedigd om te persen, gevoeld of de uterus hard was en de navelstreng gestrekt dan wel aangespannen, in ieder geval aangeraakt. In de periode hiervoor had de verloskundige reeds veertig minuten geprobeerd de placenta geboren te laten worden, al dan niet met behulp van medicatie. Toen dit niet hielp, en de verloskundige overleg pleegde over het operatief verwijderen van de placenta, heeft verweerster op eigen initiatief gehandeld.
Het college kan niet anders concluderen dan de handelingen van verweerster gericht waren op het doen geboren worden van de placenta, zonder dat hiertoe enige noodzaak was. Klaagster had weliswaar buikkrampen maar vloeide niet. Er was geen sprake van een noodsituatie.
Ingevolge artikel 36 lid 2 van de Wet BIG is het leiden van de geboorte van de placenta in beginsel voorbehouden aan de arts en verloskundige. Verweerster was niet zelfstandig bevoegd deze voorbehouden handeling uit te voeren en had geen opdracht gekregen hiertoe over te gaan.
Het college is van oordeel dat er geen enkele noodzaak was voor verweerster om als verpleegkundige het beleid van de verloskundige c.q. de gynaecoloog te doorkruisen door het -zonder hiertoe opdracht te hebben gekregen- uitvoeren van een voorbehouden handeling. Verweerster had zich bewust moeten zijn van de risico’s voor de gezondheid van klaagster die haar handelen met zich bracht.
5.4
De conclusie van het voorgaande is dat verweerster, zelfstandig onbevoegd, een voorbehouden handeling heeft uitgevoerd, zonder hiertoe opdracht te hebben gekregen van de zelfstandig bevoegde verloskundige en zonder dat er een noodzaak daartoe bestond. Het college oordeelt dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is en een maatregel moet worden opgelegd. Gelet op het laakbare karakter van verweersters handelen, zal het college verweerster een berisping opleggen. Het is voorts in het algemeen belang dat deze beslissing in bredere kring bekend wordt gemaakt. Het college zal dan ook bepalen dat de beslissing in geanonimiseerde vorm wordt gepubliceerd zoals hierna te vermelden.
6. DE BESLISSING
- Het college berispt verweerster;
- Het college bepaalt om redenen als genoemd dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘VOG-Magazine’, ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’ en ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’.
Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. dr. Ph.S. Kahn, lid-jurist, en B.F.A. Goosselink, G.S.J. van Steenbergen-de Gooijer en B. Nijhuis-Prigge, leden- verpleegkundigen, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Bart, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2013 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.