ECLI:NL:TGZRZWO:2013:59 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 040/2012
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2013:59 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-11-2013 |
Datum publicatie: | 29-11-2013 |
Zaaknummer(s): | 040/2012 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | klacht tegen bedrijfsgeneeskundige. Begeleiding burnout en regiefunctie. Re-integratie bij herhaalde uitval. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE
Beslissing d.d. 29 november 2013 naar aanleiding van de op 6 maart 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van
A , wonende te B,
k l a g e r
-tegen-
C , bedrijfsarts, werkzaam te B,
bijgestaan door mr. Y.M. Nijhuis, advocaat te Enschede,
v e r w e e r s t e r
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het college heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met de bijlagen;
– het verweerschrift met de bijlagen;
– de repliek met de bijlagen;
– de dupliek met de bijlagen;
– het medisch dossier en de werknemerinformatiekaart.
Partijen hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 15 oktober 2013, alwaar zijn verschenen klager en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klager is de echtgenoot van D, geboren 13 oktober 1949 (verder: ‘werkneemster’). Werkneemster was verpleegkundige in E te B (verder: ‘het ziekenhuis’). Zij was werkzaam voor 24 uur per week, gedurende drie dagen per week in zowel dag- als avonddiensten op de afdeling oncologie van het ziekenhuis. Werkneemster is van het voorjaar 2005 tot aan haar overlijden op 5 december 2007 in perioden begeleid door verweerster.
Verweerster is sinds 1998 werkzaam als bedrijfsarts bij F van het ziekenhuis. Op 18 april 2005 zag verweerster werkneemster voor het eerst op haar bedrijfsgeneeskundig spreekuur in verband met vermoeidheid en hypertensie die voor een deel mogelijk met het werk te maken zouden hebben. In de loop van 2005 vonden diverse spreekuurcontacten plaats en de re-integratie verliep adequaat. Op 7 november 2005 nam verweerster op de werknemerinformatiekaart op:
“EVALUATIE
herstel in laatste fase.
minder moe,slapen redelijk,zelfzorg goed en sport weer
tevreden over coachingstraject. (….)
SU-bericht [spreekuurbericht, college]
Dag R.[leidinggevende, college]
[Werkneemster] nog gezien. Situatie blijft stabiel . Ervaart coachingstraject als zeer ondersteunend. Medisch gezien kan het naar een afronding toe. Mijn inschatting is 1-12 of uiterlijk 1-1 weer volledig inzetbaar.”
Op 7 december 2005 werd werkneemster volledig hersteld verklaard. Op 1 januari 2006 hervatte werkneemster haar werk gedurende 24 uur per week.
Van 8 maart tot 24 april 2006 is werkneemster uitgevallen vanwege privé omstandigheden waarna zij re-integreerde op het werk. In 2006 heeft verweerster werkneemster niet op het spreekuur gezien, wel werd werkneemster in dat jaar door een bedrijfsmaatschappelijk werkster begeleid in het kader van nazorg en preventie van hernieuwde uitval.
Op 21 november 2006 meldde werkneemster zich opnieuw ziek. Zij kwam op 25 januari 2007 op het spreekuur van verweerster. Op de werknemerinformatiekaart nam verweerster op:
“ terugval vooral overlijden zus van invloed. burnout klachten weer terug, vooral gevoel van uitputting en zweverig gevoel Via H. [personeelsadviseur, college] al bij haptotherapeut gekomen en denkt ook nog na over loopbaanadvies
Op dit moment niet ingeezt voor wat dan ook
Nog bij huisarts :bloeddruk normaal en geen aanwijzingen voor somatiek
Slapen gb en geen anhedonie
Heeft al op verschillende plekken geprobeerd of het beter ging,onvoldeonde kunnen doen vanwege ptroces met zus
Loopt aan tegen complexiteit, verantwoordelijkheid,bijblijven bij ontwikkelingen,veranderingen(...)
IV. PROBLEEMDEFINITIE
a. diagnose Terugval surmenage /burnout
b. werkfact. Kan het met moeiet bijbenen
(….)
V. BELEID/ACTIES
toch sturen op mogelijkheden ;halve dagen,starten buiten de patiëntenzorg”
Tevens had verweerster, evenals bij voorgaande spreekuurcontacten, contact met de leidinggevende van werkneemster in de vorm van een spreekuurbericht (e-mail). De tekst van deze berichten werden opgenomen op de werknemerinformatiekaart.
Op 27 februari 2007 bezocht werkneemster het spreekuur van verweerster opnieuw. Op de werknemersinformatiekaart nam verweerster onder meer op:
“CONCLUSIE/BIJGESTELDE PROBLEEMDEFINITIE
Burnout ,werkfactoren ,werk valt al jaren zwaar,daarboven op life event. terugkeer in eigen functie twijfelachtig, inzet psycholoog gewenst om weer tot functioneren te komen. daarbij nog open latend of terugkeer in eigen functie haalbaar is.
Loopbaanadvies pakt ze nu toch niet goed op.”
Op 1 maart 2007 verwees verweerster werkneemster door naar G (verder: ‘het Bureau’). Dit Bureau is de “preferred supplier” van F van het ziekenhuis. Het Bureau en F hebben ter zake van de psychologische hulpverlening door het Bureau een convenant gesloten. Een gezondheidszorgpsycholoog (verder: ‘de psycholoog’) in dienst van het Bureau nam de begeleiding van werkneemster op zich.
Over de verwijzing is tussen verweerster en de psycholoog telefonisch contact geweest. Tevens heeft verweerster een verwijzingsbrief verzonden waarin zij opnam:
“Reden van verwijzing:
Surmenage/burnout(recidief)
Met een achtergrond van zowel prive als werkfactoren
Vraagstelling vanuit de AMD :
Nadere psychologische diagnostiek en interventie”.
De psycholoog heeft twee intakegesprekken gevoerd met werkneemster op 5 en 19 maart 2007. Bij brief van april 2007 aan verweerster heeft de psycholoog hiervan verslag gedaan. Er hebben vervolgens in totaal 15 sessies plaatsgevonden.
Op 16 april 2007, 31 mei 2007 en 19 juli 2007 bezocht werkneemster het spreekuur van verweerster. Besproken werd de re-integratie (inzet twee keer twee uur op praktische zorg en later twee keer drie uur zonder eindverantwoordelijkheid) en de begeleiding door de psycholoog. Na elk bezoek stuurde verweerster de leidinggevende een spreekuurbericht.
Op 6 september 2007 vond opnieuw een spreekuurcontact plaats. Verweerster nam op de werknemerinformatiekaart op:
“1. EVALUATIE
gaat niet goed ,duurt voor surmenage veel te lang ,blijft moe geen arbeidsvreugde,reorganisatie speelt daarin een rol.
Slechtslpane vermoeidheid en geen energie.
beleid: afstemming met psycholoog
retour naar huisarts ook somatische factoren heroverwegen
SMO + inzetten
Probleemdefinitie stagnatie bij vooralsnog surmenage
diagnose: surmenage/burnout
herstelgedrag: niet goed, blijft klachten fixatie houden
arbeidsmogelijkheden: overwegen naar ander werk
(...)
II. OVERIGE INFO
afstemming psycholoog
dwangmatig,grote lijn wel verbetering, vooral in de persoon gelegen,cognitief wel nog mogelijkheden. ziet toch wel verbetering.
(... )
IV. BELEID/ACTIES
-afstemming psycoloog
-huisarts betrekken
-SMO+
vervolgsu 22-10”
Ook werd er een spreekuurbericht naar de leidinggevende verzonden.
Op 22 oktober 2007 vond een spreekuurconsult plaats waarin werd vastgesteld dat het nog niet vooruit ging. Verweerster noteerde dat bij de huisarts uit bloedonderzoek geen aanleiding voor somatische factoren was gevonden.
Op 3 december 2007 vond een spreekuurconsult plaats waarin verweerster vaststelde dat de stagnatie van het herstel bleef. Zij nam onder meer op de werknemersinformatiekaart op:
“diagnose stagnatie van surmenage: depressie in overweging
herstelgedrag niet optimaal ,neiging tot met rust gelaten worden/vermijden
arbeidsmogelijkheden: beperkt (…)
Curatieve interventies/beleid: huisarts inschakelen (…)
IV. BELEID/ACTIES
Beleid afstemmen met huisarts en richten op depressie
V. SU-BERICHT
Dag R.
heb [werkneemster] gezien. Constateer dat stagnatie aanhoudt en dat het zeker niet beter met haar gaat, zoals jij al aangaf.
Medicamenteuse behandeling moet zeker overwogen worden.Daarvoor gaat ze nu naar huisarts. Tav werk : aanhouden van 2 keer 2 uur op het werk zijn (met sterlk beperkte verantwoordelijkheden, bv vepeeassistent taken). Dit vooral om haar niet verder wehg te alten zakken ,en de drempel naar het werk verder toeneemt.
Ik zie haar op korte termijn terug. 18-12”.
Werkneemster heeft zich op 3 december 2007 tot de praktijk van de huisarts gewend met het verzoek om medicatie. Er is een afspraak gemaakt waarop zij niet is verschenen.
Op 5 december 2007 heeft werkneemster zich gesuïcideerd. Verweerster werd hiervan op de hoogte gesteld door de leidinggevende van werkneemster op 6 december 2007.
Mede op verzoek van klager en in opdracht van de raad van bestuur van het ziekenhuis heeft I, huisarts en destijds universitair hoofddocent Huisartsenopleiding aan de J, in juni 2009 gerapporteerd over de begeleiding van werkneemster door de leidinggevende, de personeelsfunctionaris, het management, de Algemene Medische dienst (verweerster) en het Bureau. De uitkomst van het onderzoek is vastgesteld in een rapport van 12 mei 2009. In een rapport van 22 maart 2010 is de begeleiding door het Bureau nader onder de loep genomen.
Klager heeft klachten ingediend tegen de eigenaar/directeur van het Bureau, de psychologe van het Bureau en verweerster. De klachten tegen de eigenaar/directeur van het Bureau en de psycholoog zijn al beoordeeld (nummers 041/2012 en 042/2012).
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager heeft een 140-tal klachten ingediend tegen verweerster. In een dergelijke situatie dient het college te komen tot een voor de beoordeling van de klacht bruikbare samenvatting van de geuite bezwaren. De verwijten die klager verweerster maakt hebben kort gezegd en zakelijk weergegeven betrekking op:
1 het door verweerster onvoldoende innemen van een onafhankelijke positie ten opzichte van de werkgever waardoor belangen en doelen van de werkgever en de Wet Verbetering Poortwachter op de voorgrond hebben gestaan en de belangen van werkneemster uit het oog zijn verloren;
2 het door verweerster ernstig tekort schieten, onverantwoord en nalatig handelen in de begeleiding en bewaking van het re-integratieproces en in het bijzonder dat zij onvoldoende de regie heeft gevoerd;
3 dat verweerster niet open stond voor andere strategieën dan re-integratie en dat zij de re-integratiedruk alsmaar opvoerde;
4 autonoom en solistisch handelen met onvoldoende terugkoppeling en afstemming tijdens het re-integratieproces met de leidinggevende, het ziekenhuis, het Bureau en de huisarts;
5 het niet maken van een juiste inschatting door verweerster van de ernst van de ziekteverschijnselen, in het bijzonder dat zij:
a. de problematiek bij werkneemster onvoldoende in kaart heeft gebracht en de voorgeschiedenis niet heeft meegenomen in de afwegingen;
b. de diagnose slecht of niet heeft onderbouwd, dan wel dat zij de diagnose depressie te laat heeft gesteld;
c. geen concrete en haalbare doelen voor de behandeling heeft gesteld;
d. signalen van de werkvloer en vanuit werkneemster naast zich neer heeft gelegd;
e. onjuist, onvolledig en op een onjuist tijdstip verwijzen van werkneemster naar het Bureau;
6 dat verweerster geen nazorg heeft verleend aan klager;
7 het handelen van verweerster in strijd met de Beroepscode voor bedrijfsartsen, de leidraad voor bedrijfsartsen en het competentieprofiel bedrijfsartsen.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER
Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij erg is geraakt en het heel verdrietig vindt dat werkneemster zich heeft gesuïcideerd. Zij is van mening dat zij in alle fases van de begeleiding van werkneemster heeft gehandeld volgens de geldende Richtlijn Handelen van de bedrijfsarts bij het werken met psychische problemen van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB) van 2000/2007 en de Leidraad Verwijzen door de bedrijfsarts van de NVAB van 2004, met in achtneming van het belang van werkneemster en dat van de organisatie van de werkgever en de Wet Verbetering Poortwachter in combinatie met de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar. Verweerster heeft de klacht gemotiveerd bestreden en verzoekt het college om de klacht als kennelijk ongegrond dan wel als ongegrond af te wijzen.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Verder wijst het college er op dat de afloop van het gebeuren buitengewoon tragisch is maar dat de toetsing van het handelen van verweerster moet plaatsvinden in het licht van wat haar op dat moment bekend was en bekend kon zijn. In dit kader stelt het college vast dat de visie van klager op de psychische gesteldheid van zijn vrouw en de visie van verweerster daarop aanzienlijk verschilt. Volgens klager tobde werkneemster al jaren met enerzijds de wens te stoppen met het werken als verpleegkundige en anderzijds de re-integratie die mogelijk zou leiden tot een andere - lagere, minder belastende - functie. Volgens klager leed zij ernstig onder het feit dat zij steeds opnieuw diende te re-integreren op het werk terwijl ze daar niet de energie, noch de motivatie voor had hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in een depressie en suïcide. Volgens verweerster daarentegen was werkneemster een intelligente, betrokken vrouw met hart voor haar vak die voor alles verknocht was aan haar werk, haar collega's en de patiënten. Werkneemster wilde volgens verweerster het liefst terugkeren als verpleegkundige op de afdeling en heeft steeds in overleg ingestemd met de re-integratie maatregelen die zijn genomen.
5.3
Het is voor het college niet mogelijk te oordelen wie het gelijk aan zijn zijde heeft. Het beeld dat verweerster van werkneemster schetst, komt wel in grote lijnen overeen met een aantal passages in de overgelegde stukken uit de periode 2005-2007 en de verklaring van haar leidinggevende. Het college wijst op aantekeningen op de werknemerinformatiekaart van 1 maart 2007 naar aanleiding van telefoontje van werkneemster "eens met inzet psycholoog" en op 22 oktober 2007: "herstelgedrag: wil wel". In de brief van de psycholoog aan verweerster van 2 april 2007 staat: "Zij heeft het goed naar haar zin als verpleegkundige op die afdeling (...) Zij iemand die veel inzet heeft op haar werk en graag wil dat alles weer normaal is.". De leidinggevende noteerde in haar verklaring van de 24 oktober 2011 over "geheel uit zorg gaan": "Ik [heb] hier veelvuldig met [werkneemster] over gesproken maar dat zij - ondanks dat zij het zelf ook wel eens geopperd had - totaal niet in was voor een vertrek of uit de zorg gaan. Zij had een bijzonder sterke intrinsieke motivatie om aan het werk te blijven, en in haar functie." Daarbij komt dat verweerster ter zitting heeft verklaard dat na elke spreekuurcontact tussen verweerster en werkneemster, een spreekuurbericht naar de leidinggevende is gestuurd waarvan werkneemster samen met haar leidinggevende kennis nam. In het dossier bevinden zich tot slot evaluaties waaruit volgt dat werkneemster met haar leidinggevende maandelijks of tweemaandelijks schriftelijk afspraken maakte over het aantal uren per week dat werkneemster op het werk aanwezig zou zijn en welke taken zij in die uren zou verrichten. Gelet op deze feiten en omstandigheden moet het college tot het oordeel komen dat het beeld dat verweerster van werkneemster had, in ruime mate ondersteund wordt door andere informatie. Er is dan ook onvoldoende aanleiding voor een verwijt aan verweerster dat zij werkneemster (voortdurend) onjuist heeft ingeschat. Hieraan doet onvoldoende af dat werkneemster begin 2007 tegenover haar leidinggevende en in maart 2007 tegenover de psycholoog heeft aangegeven dat ze uit de zorg wilde. Daarbij komt dat werkneemster deze wens kennelijk nooit aan verweerster heeft medegedeeld.
5.4
Tegen deze achtergrond zal het college de hiervoor vermelde, samengevatte, klachten beoordelen. Naar het oordeel van het college heeft verweerster de belangen van de werkneemster, zoals zij die zag en mocht zien, steeds medebepalend geacht voor haar beleid en interventies. Verweerster moet als bedrijfsarts de belangen van de werkneemster, mede in relatie tot haar werksysteem, alsmede de Wet verbetering poortwachter, de belangen van de werkgever en de beroepsnormen in acht nemen. Voorstelbaar is dat conflicterende belangen en eisen bestaan waardoor de onafhankelijkheid van de bedrijfsarts onder druk komt te staan. Het college oordeelt dat verweerster zich in het onderhavige geval voldoende bewust is geweest van haar positie en is uitgegaan van de mogelijkheden en wensen van de werkneemster met het oog op hervatting van haar functie als verpleegkundige. Het eerste klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
5.5
In het tweede en vierde klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij onvoldoende haar rol als procesbegeleider heeft ingevuld. Uit het dossier blijkt dat verweerster veelvuldig contact heeft gehad met de leidinggevende om een en ander af te stemmen. De leidinggevende en/of de coach van werkneemster had op de dagen dat werkneemster op het werk was steeds contact met werkneemster en evalueerde met grote regelmaat de situatie. Hoewel de verwijzingsbrief aan de psycholoog bepaald summier is, heeft verweerster een telefonisch toelichting gegeven bij die verwijzing. De psycholoog heeft na de intakegesprekken in maart 2007 vervolgens schriftelijk verslag gedaan aan verweerster. Het beeld dat daaruit rees, kwam overeen met het beeld dat verweerster van werkneemster had, zodat zij er in zoverre vanuit kon gaan dat de psycholoog voldoende geïnformeerd was. Vervolgens hebben er in de periode april 2007-november 2007 drie telefonische contacten plaatsgevonden tussen verweerster en de psycholoog (omstreeks 19 juli, 6 september en 22 november 2007). Gelet op de posities
- verweerster als procesbegeleider en de psycholoog als behandelaar - kan deze frequentie de tuchtrechtelijke toets doorstaan. Bovendien besprak verweerster de voortgang tijdens de spreekuurcontacten met werkneemster. Tot slot waren er contacten met de personeelsadviseur. Dat verweerster contacten met de huisarts overliet aan werkneemster en daartoe niet zelf het initiatief nam, is niet ongebruikelijk. Verder was er voor verweerster geen aanleiding te vermoeden dat werkneemster niet in staat zou zijn zelfstandig contact met de huisarts op te nemen, al dan niet aangeven van verweerster. Er heeft kortom voldoende afstemming en regie plaatsgevonden, waarbij ieders inbreng voldoende is meegewogen. De tweede en de vierde klachtonderdelen zijn daarom ongegrond.
5.6
Werkneemster is in de periode 2005-2007 herhaaldelijk uitgevallen. Na een periode thuis, is zij onder begeleiding van verweerster telkens gaan re-integreren. Dat brengt niet mee dat verweerster geen andere strategieën heeft overwogen dan de re-integratie in het eigen werk. Uit aantekeningen in het dossier van in het bijzonder januari 2007 volgt dat verweerster vele opties heeft overwogen (loopbaanbegeleiding, andere afdeling/ander werk). Uit de probleemanalyse die zij destijds heeft gemaakt en de aantekening op 27 februari 2007, blijkt tevens dat zij er rekening mee hield dat re-integratie uiteindelijk niet mogelijk zou blijken. Dat stond toen echter nog niet vast, zodat is aangevangen met de re-integratie op het eigen werk. Dat beleid is te billijken. Vast staat evenwel dat verweerster met werkneemster niet (uitdrukkelijk) het perspectief stoppen met werken (‘uit de zorg’) heeft besproken. Het zou naar het oordeel van het college beter zijn geweest indien ook die optie met werkneemster was doorgesproken. Op die wijze had verweerster wellicht meer zicht gekregen op de (onderliggende) wensen en behoeften van werkneemster, ook ten aanzien van werkhervatting als verpleegkundige, en haar financiële (on)mogelijkheden. Het college oordeelt echter dat verweerster door deze omissie niet buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is getreden. Een tuchtrechtelijke verwijt levert het dus niet op. Klager verwijt verweerster voorts dat zij de re-integratie druk alsmaar opvoerde. Dat is niet komen vast te staan. In juli 2007 heeft verweerster geadviseerd om de uren langzaam uit te breiden naargelang de mogelijkheden van werkneemster. Niet is echter gebleken dat verweerster aanleiding heeft gegeven de uren daadwerkelijk uit te breiden in weerwil van de destijds bestaande beperkte draagkracht. Integendeel, uit de notities in het dossier over het spreekuur van 6 september 2007 volgt dat het niet gaat en dat naar alternatieven moet worden gekeken. Dat toen urenuitbreiding op advies van verweerster heeft plaatsgevonden, ligt niet voor de hand. Dit geldt zeker voor de door I genoemde urenuitbreiding naar 19,5 uur. Het college heeft deze uitbreiding in elk geval niet kunnen herleiden tot verweerster. Op 22 oktober 2007 vindt verweerster het niet meer zinvol om het werk uit te breiden in het kader van re-integratie, maar stelt zij voor uit te kijken naar andere mogelijkheden voor werkneemster. Wat de loopbaanbegeleiding betreft die in november 2007 zou zijn gestart, heeft personeelszaken kennelijk op eigen initiatief aan werkneemster vragenlijsten voorgelegd, althans met haar een gesprek gevoerd hetgeen werkneemster belastend vond. Vast staat dat verweerster daar geen bemoeienis mee heeft gehad. Naar het oordeel van het college behoort het niet tot de taak van de bedrijfsarts alle initiatieven van de werkgeversorganisatie (personeelszaken) te coördineren en regisseren. Het derde klachtonderdeel faalt.
5.7
Het vijfde klachtonderdeel gaat onder meer om onjuiste anamnese en diagnostiek waardoor fouten in de begeleiding hebben plaatsgevonden. Zoals hiervoor geoordeeld, mocht verweerster uitgaan van haar visie op de mogelijkheden en beperkingen van werkneemster en - in grote lijnen - de wens van werkneemster om weer als verpleegkundige aan de slag te gaan. Weliswaar heeft verweerster klager nooit uitgenodigd voor een gesprek, maar dat is ook nogal ongebruikelijk voor een bedrijfsarts, ook in een geval als dit. Kennelijk heeft werkneemster zelf geen aanleiding gezien haar partner naar een spreekuur mee te nemen of een suggestie in die richting gedaan. Verweerster heeft zich er begin 2007 in elk geval rekenschap van gegeven dat de burnoutklachten van werkneemster waren teruggekomen, dat werkneemster al jaren het werk te zwaar vond (aantekening 27 februari 2007) en zij heeft daarom rekening gehouden met een niet succesvolle re-integratie. Dat brengt echter niet mee dat zij op dat moment al had moeten besluiten om re-integratie achterwege te laten. In november 2006 was een nieuwe ziekteperiode aangebroken waarna ten minste gedurende een jaar bekeken kon worden of werkneemster geheel of gedeeltelijk in het eigen werk kon terugkeren. Tegen die achtergrond heeft verweerster de problematiek van werkneemster voldoende meegenomen in haar afwegingen. Het is dan ook te billijken dat verweerster gestart is met re-integratiemaatregelen en daarbij heeft voorgesteld dat werkneemster zich onder psychologische behandeling zou stellen om haar copingmechanismen te versterken, rouw te verwerken en een betere balans te vinden. Een en ander zou kunnen bijdragen aan een succesvollere integratie en in elk geval tot persoonlijke groei van werkneemster. Door de eerdere ziekteperioden en burnout van werkneemster was het verweerster duidelijk dat het voor werkneemster moeilijk was een goede balans te vinden. Verder heeft verweerster ter zitting verduidelijkt dat het dwangmatig karakter van werkneemster zag op haar behoefte aan structuur en voorspelbaarheid, niet op dwangmatig handelen, zoals klager heeft aangenomen. De verwijzing is in zoverre niet onjuist of ontijdig geweest. De keuze voor het Bureau had daarbij kennelijk de instemming van werkneemster (contact 1 maart 2007). Ter zitting heeft verweerster toegelicht dat het werkneemster overigens vrijstond via haar huisarts psychologische begeleiding te zoeken. In het najaar van 2007 naderde vervolgens het moment dat werkneemster één jaar arbeidsongeschikt was, zodat de re-integratiemaatregelen die tot dan toe waren genomen, zouden worden geëvalueerd in een zogenoemd SMO+. Dat overleg is ook op 23 oktober 2007 gepland, maar vanwege agendatechnische aspecten uitgesteld tot 19 november 2007. In dat licht valt verweerster niet te verwijten dat zij tot dat moment, en in elk geval vanaf september 2007, geen concrete en haalbare doelen had gesteld. De evaluatie zat er sowieso aan te komen.
5.8
Verweerster heeft de diagnose surmenage/burnout lange tijd gevolgd en daarbij privé omstandigheden van werkneemster betrokken. Uit haar dossier volgt dat zij naar aanleiding van het contact op 6 september 2007 aan de leidinggevende meldt dat zij nog steeds uitgaat van burnout en dat herstel te verwachten is, al ging de re-integratie op dat moment niet goed. De psycholoog, met wie verweerster vervolgens overleg heeft gehad, zag wel vooruitgang in het persoonlijk functioneren van werkneemster, zodat die behandeling is voortgezet. Dat er op 6 september 2007 al gerede aanleiding was om de diagnose te herzien en een depressie te diagnosticeren, is onvoldoende gebleken. Tijdens het spreekuurcontact van 22 oktober 2007 heeft verweerster gerichte vragen gesteld om een depressie te diagnosticeren of uit te sluiten. Een depressie heeft zij niet gediagnosticeerd: "geen anhedonie (…) privé: functioneert wel in sociaal opzicht (...)". Verweerster heeft verklaard dat zij zich ervan bewust is dat bij stagnerende re-integratie bij de diagnose burnout het risico op het ontwikkelen van een depressie bestaat. Ook hier geldt dat er onvoldoende vaststaande feiten en omstandigheden zijn die meebrengen dat verweerster het op 22 oktober 2007 bij het verkeerde eind had en een beroepsfout zou hebben gemaakt. Aan klager kan worden toegegeven dat verweerster ervoor had kunnen kiezen werkneemsters nogmaals te testen dan wel een arbeidsdeskundige de restcapaciteit te laten bepalen, maar het nalaten daarvan in de aanloop naar een SMO+ levert geen tuchtrechtelijk verwijt op. In het spreekuur van 3 december 2007 was tot slot voor verweerster evident dat werkneemster depressief was. Naar haar zeggen heeft zij toen ook gevraagd of het leven nog zin had waarop verweerster bevestigend heeft geantwoord. Nu dit niet in het dossier is opgenomen, kan het college daar niet van uit te gaan. Het is verder de vraag of de psycholoog verweerster al op 22 november 2007 over de depressie had geïnformeerd of niet. Het college acht dat van relatief minder belang, nu niet is gebleken dat de psycholoog, de leidinggevende of verweerster in de periode 22 november 2007-3 december 2007 gealarmeerd waren; uit de stukken volgt dat zij wel bezorgd waren. Alarmerende tekens die wezen op een voorgenomen suïcide zijn er kennelijk niet geweest. Zo die er waren, hadden verweerster en de leidinggevende direct contact kunnen opnemen met de afdeling psychiatrie van het ziekenhuis. Daar is kennelijk geen aanleiding voor gezien. Het vorenstaande brengt mee dat ook het klachtonderdeel vijf ongegrond is.
5.9
Klager had verwacht dat verweerster hem nazorg had gegeven. Die wens is begrijpelijk, maar het is ongebruikelijk dat een bedrijfsarts partners van werknemers nazorg biedt na een suïcide, in het bijzonder indien zij die partner niet kennen zoals in dit geval. Het niet verlenen van nazorg levert dus geen tuchtrechtelijk verwijt op. Het zesde klachtonderdeel faalt. In dit geval heeft verweerster overigens wel nazorg aangeboden. Zij heeft zowel de leidinggevende van werkneemster als de huisarts van werkneemster te kennen gegeven dat ze openstond voor een gesprek indien klager daaraan behoefte zou hebben.
5.10
In de oordelen van het college ligt besloten dat verweerster niet in strijd heeft gehandeld met de beroepscode voor bedrijfsartsen, de leidraad voor bedrijfsartsen en het competentieprofiel voor bedrijfsartsen. Klager heeft in het bijzonder nog gewezen op de beroepscode voor bedrijfsartsen, categorie 4, artikel 7, waaruit volgt dat de bedrijfsarts, indien hij bedrijfsgeneeskundig handelen overdraagt aan een ander, zelf eindverantwoordelijk blijft voor de opdracht, inhoud en uitvoering daarvan. Klager stelt dat verweerster daarom zelf volledig verantwoordelijk was en bleef voor de psychologische interventie door het Bureau. Dat betoog passeert het college omdat het daarbij niet ging om het overdragen van bedrijfsgeneeskundig handelen maar om een psychologisch onderzoek waarvoor de psycholoog een eigen verantwoordelijkheid heeft. Hierop strandt het zevende klachtonderdeel.
5.11
De slotsom is dat het college alle klachtonderdelen ongegrond oordeelt. Verweerster is bij het beroepsmatig handelen gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Dat laat onverlet dat de suïcide van werkneemster en de daaropvolgende evaluatie tot een groot aantal verbeteringen in de werkwijze van verweerster, de arbodienst, het ziekenhuis en wellicht ook het Bureau heeft geleid. Verweerster heeft loyaal en toetsbaar meegewerkt aan die evaluatie. Naar het oordeel van het college heeft zij de kritische noties daaruit serieus genomen en omgezet in verbeteringen in haar werkwijze. Ook ter zitting heeft verweerster zich toetsbaar opgesteld.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
6. DE BESLISSING
Het college wijst de klacht af.
Aldus gedaan in raadkamer door mr. Th.C.M. Willemse, voorzitter, mr. E.W.M. Meulemans, lid-jurist, P.G.J. Koch, J.J.C.M. Rooijmans-Rietjes en G.W.A. Diehl, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. C. Grijsen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2013 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.