ECLI:NL:TGZRZWO:2013:57 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 258/2012

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2013:57
Datum uitspraak: 22-11-2013
Datum publicatie: 22-11-2013
Zaaknummer(s): 258/2012
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen chirurg met betrekking tot het niet onderkennen van een besmetting met s. aureus van de echtgenote van klager en de bejegening. Kritiek van het college op de organisatie van de zorg op de afdeling, waarbij de supervisie op de zaalarts per dag wisselde, en op de communicatie die niet goed verliep, waarvoor verweerder echter niet verantwoordelijk is te houden. Ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 22 november 2013 naar aanleiding van de op 2 november 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , chirurg, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. S.J. Berkhoff-Muntinga, werkzaam bij de Stichting VvAA te Utrecht,

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het aanvullende klaagschrift;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek met de bijlagen;

- de dupliek.

Partijen hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 8 oktober 2013, alwaar zijn verschenen klager en verweerder, de laatste bijgestaan door zijn gemachtigde. Ter zitting is als getuige gehoord E, dochter van klager. Ter zitting is eveneens behandeld de klacht van klager tegen F, de zaalarts. Deze klacht is bekend onder nummer 334/2012. In die klachtzaak zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager beklaagt zich over de behandeling van zijn echtgenote, mevrouw G, geboren

22 november 1943, verder patiënte te noemen.

In de nacht van 14 op 15 juli 2012 is patiënte thuis gevallen en per ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Zij werd gezien op de spoedeisende hulp (SEH). Door middel van een röntgenfoto werd een schaambeenbreuk (bekkenbreuk) geconstateerd. Zij werd door de SEH-arts in overleg met een chirurg opgenomen voor een conservatieve behandeling. Deze behandeling bestond uit pijnstilling en mobiliseren op geleide van de pijn waarbij ook de fysiotherapeut betrokken werd. Zij werd met een waaknaald opgenomen. Verweerder had op 16 juli 2012 de zaalsupervisie en heeft samen met de nurse practitioner en de zaalarts visite gelopen. Het ingestelde beleid werd gecontinueerd. De transferverpleegkundige werd vooruitlopend op een toekomstig ontslag in consult gevraagd. Uit de verpleegkundige rapportage blijkt dat patiënte op 15 en 16 juli 2012 op de postoel ging en dat de transfers van bed naar stoel (postoel) goed gingen maar dat dat wel pijnlijk was voor patiënte. Op 17 juli 2012 werd patiënte gezien door een chirurg. Deze heeft in het dossier genoteerd dat het goed ging maar dat er nog veel pijn was bij bewegen. De bloeddruk was 142/81 en de temperatuur 37,5 bij een pols van 81. De verpleegkundige rapportage vermeldt onder andere dat het mobiliseren moeizaam ging en dat patiënte weinig pijn had als ze rustig lag maar veel pijn had bij bewegen. Zij ging wel zelfstandig op de postoel. Voorts werd gerapporteerd dat de huid rondom de insteekopening van de waaknaald rood zag en dat er een flebitis was in de linkerarm. Dit werd behandeld met nat verband. Op 18 juli 2012 vermeldt de verpleegkundige status dat er mictie is geweest op de postoel. Verder kwam patiënte met behulp van de fysiotherapeut uit bed en ging zij zelf weer in bed. Zij gaf veel pijn aan. Voorts is genoteerd dat klager vertelde dat patiënte fors pijn had aan haar linkerschouder. Op donderdag 19 juli 2012 vond het wekelijks multidisciplinair overleg (MDO) plaats. De transferverpleegkundige werd opnieuw in consult gevraagd. Verder werd in de status genoteerd dat er nog pijn was en dat de pijnmedicatie werd aangepast, er was schouderpijn links en in principe zou vrijdag ontslag volgen. Klager heeft die dag aan de verpleegkundige gevraagd om een arts te spreken te krijgen omdat hij zich zorgen maakte. De zaalarts heeft vervolgens later in de middag met klager gesproken. Partijen verschillen van mening over hoe dit gesprek is verlopen. Blijkens de verpleegkundige rapportage was patiënte later die dag suf/slaperig en was haar bloeddruk 88/48 en haar pols 100. Na de overdracht zag de dienstdoende chirurg patiënte. De oxynorm en naproxen werden gestopt en er werd een infuus gestart. Er werd gedacht aan een delier. Tevens werd de nierfunctie gecontroleerd, die bleek te zijn achteruitgegaan. Er werd gecontinueerd met een 2 liter NaCl infuus na een bolus van 2x500cc en controle van urineproductie en plaatsing van een urinekatheter in de blaas.

Blijkens de verpleegkundige rapportage was patiënte op vrijdag 20 juli 2012 nog erg suf en reageerde zij nauwelijks op aanspreken. Zij werd gezien door de chirurg die die dag supervisie had. Vochttoediening via een infuus werd gecontinueerd. De vochtbalans en de bloedwaarden werden gecontroleerd. De psychiater werd in consult gevraagd.

Rond 16.15 uur die dag (vrijdag 20 juli 2012) werd verweerder door de verpleging gevraagd bij patiënte te komen kijken. Blijkens de verpleegkundige status was patiënte niet aanspreekbaar en niet wakker te krijgen. Bij lichamelijk onderzoek door verweerder was patiënte matig aanspreekbaar. Zij had een bloeddruk van 110/80 en een pols van 109. Zij plaste gemiddeld tussen de 25 en 40 cc per uur. De buik was soepel. In verband met een mogelijke opiaatintoxicatie werd 2x1mg naloxon gegeven. Patiënte werd daarop wakker en beter aanspreekbaar. Zij gaf geen klachten aan en had geen pijn. Er werd infuusbeleid en dagelijks laboratoriumonderzoek afgesproken. Om 18.00 uur werd patiënte door verweerder herbeoordeeld. Zij was minder suf en had geen klachten. De psychiater was inmiddels geweest en had expectatief beleid voorgesteld. Bij lichamelijk onderzoek was patiënte hemodynamisch stabiel, was er toename van de urineproductie en was er geen koorts.

Op zaterdag 21 juli 2012 werd patiënte gezien door een collega van verweerder. Deze noteerde dat patiënte aanspreekbaar was maar wel tussendoor wegviel. Ook de verpleegkundige rapportage vermeldt dat patiënte goed aanspreekbaar was maar dat zij moeilijk te verstaan was. Tevens is vermeld dat klager zich ernstig zorgen maakte.

Op zondag 22 juli 2012 werd patiënte weer gezien door verweerder tijdens de ochtendvisite Zij reageerde op aanspreken, maar niet adequaat. Zij gaf geen pijn aan. Bij lichamelijk onderzoek had patiënte een bloeddruk van 135/75, een pols van 110 en een temperatuur van 37,9 graden Celsius. De urineproductie was 1450cc in 24 uur. Zij oogde meer benauwd ten opzichte van vrijdag. Bij auscultatie van de longen was er zacht ademgeruis met basaal wat demping. Er werden geen crepitaties gehoord. De buik was soepel, wat drukgevoelig maar de gevoeligheid was niet te lokaliseren. In beide benen werd oedeem gezien, met soepele kuiten.

Het laboratoriumonderzoek van 21 juli 2012 werd bekeken. Verweerder dacht volgens de door hem genoteerde differentiaaldiagnose aan een delier in combinatie met neurologische pathologie, mogelijk cholecystitis in verband met lichte leverfunctiestoornissen, dan wel een longontsteking. Er werd als beleid een röntgenfoto van de borstholte, een echo van de buik en laboratoriumonderzoek aangevraagd. Ook werden de internist en de neuroloog in consult gevraagd. Verweerder startte “om pragmatische redenen” met Augmentin. Tevens werd er gestart met vernevelen van de longen met combivent 4xdaags. Het bloedonderzoek van 22 juli 2012 liet een lichte stijging zien van de leukocyten maar een daling van het CRP en een normalisering van de creatinine. De neuroloog adviseerde een CT-hersenen en concludeerde daarna geen acute neurologische pathologie en stelde verder op zijn gebied een expectatief beleid voor. Na de verschillende uitgevoerde onderzoeken (echo buik geen afwijkingen en X-thorax infiltraat) werd geconcludeerd dat er mogelijk sprake was van een longontsteking. Het reeds ingestelde beleid werd gecontinueerd. Verweerder noteerde dat hij om 12.30 uur een gesprek had met klager, waarbij de bevindingen en het beloop werden besproken. Ook werd de zorgwekkende situatie bevestigd. Blijkens de verpleegkundige rapportage kwam de familie rond 19.30 uur langs en vonden zij de toestand van patiënte terminaal. Zij wilden dat er een arts kwam. De verpleegkundige heeft uiteindelijk de arts gebeld. Verweerder is wederom naar het ziekenhuis gekomen en heeft patiënte rond 20.30 uur herbeoordeeld. Bij onderzoek van patiënte deed zij de ogen open en was zij goed aanspreekbaar, wel gedesoriënteerd. Op dat moment en gedurende de dag had zij stabiele hemodynamische en pulmonale parameters. Er was geen sprake van koorts. Verweerder sprak met de familie over het beloop en de ongerustheid van de familie.

Op maandag 23 juli 2012 had verweerder zaalsupervisie. Bij de visite werd geconstateerd dat de bloeddruk stabiel was (123/75) de temperatuur was 37,2 graden Celcius en de pols 110. Tevens werd genoteerd dat patiënte niet goed aanspreekbaar was, dat er sprake was van tachypnoe en oedeem in beide benen. De internist adviseerde naast het ingestelde beleid te

starten met Hydrocortison. Er werd naast het geplande laboratoriumonderzoek en het overleg met internist en psychiater, een arteriële bloedgas afgenomen en overlegd met de intensivist ter beoordeling indicatie opname intensive care. Gezien het algehele beeld van toenemende sufheid, kortademigheid en stijging van de leukocyten werd patiënte overgeplaatst naar de afdeling Intensive Care. Hier verbleef zij van 23 juli tot en met 25 juli 2012. Zij werd in deze periode behandeld met antibiotica, er werd sondevoeding gestart en de longverneveling werd gecontinueerd. De hypernatriemie werd onder andere met extra water via de voedingssonde gecorrigeerd. De flebitis van het infuuswondje bij de linkerelleboog werd verder met een nat verband behandeld. Vanwege de verwardheid werd gestart met Haldol. Klager heeft op de IC aangegeven dat hij zich zorgen maakte over terugplaatsing naar de afdeling chirurgie, omdat hij vond dat zij daar niet goed behandeld was door de artsen. Klager werd door een arts van de IC gerustgesteld.

Op woensdag 25 juli 2012 kwam patiënte retour van de IC. Op zondag 29 juli 2012 heeft een chirurg, na aandringen van de familie om patiënte over te plaatsen naar een H, contact opgenomen met H. Daar was toen geen plaats. De volgende dag heeft verweerder dat wel weten te regelen voor de dag daarop en heeft hij een brief opgesteld om H te informeren. Op 31 juli 2012 werd patiënte naar H overgeplaatst.

Blijkens de ontslagbrief van H was er sprake van onder meer een gecompliceerde S. aureus bacteriemie met abces in de rechter lies (waarschijnlijk geïnfecteerd hematoom bij os pubis fractuur. Porte d’entree zeer waarschijnlijk flebitis).

De medische zorg op de afdeling in kwestie was als volgt geregeld. Door de week waren overdag een zaalarts en een nurse practitioner op de afdeling. Per dag had een andere chirurg de supervisie over de afdeling. Ook de avond- en nachtdienst werd veelal per keer door een andere chirurg gedaan. Op vrijdag en zaterdag hadden doorgaans twee verschillende chirurgen dienst. Op werkdagen droeg de zaalarts ’s morgens alleen de nieuwe patiënten en de bijzonderheden over en aan het eind van de middag alle patiënten. Indien mogelijk, liep de superviserend chirurg op werkdagen ‘s morgens visite samen met de zaalarts en de nurse practitioner, in het weekend was het beleid dat de dienstdoende chirurg ’s morgens visite liep. Verweerder zelf hield, zoals hij ter zitting aangaf, zich daar aan.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- grote nalatigheid en onkunde met alle gevolgen van dien. Op de afdeling vindt er onvoldoende of geen communicatie plaats. Tevens is klager er teleurgesteld over dat er op 22 juli 2012 niet gesproken kon worden over wat er was gebeurd. Pogingen van zijn kant werden direct geblokkeerd.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- het volgende aan. Hij vindt het allereerst heel vervelend dat klager en zijn familie menen dat er tekortkomingen zijn in de behandeling van de patiënt en de communicatie met hen. Daarnaast leeft verweerder mee met het moeizame herstel van de gezondheid van patiënte en het verlies van kwaliteit van leven. Verweerder ziet zich in deze klachtprocedure echter genoodzaakt op een zakelijke wijze op de klacht te reageren. Aan het tuchtrecht voor de gezondheidszorg ligt het beginsel van persoonlijke verwijtbaarheid ten grondslag. Voor zover de klacht zich uitstrekt tot het handelen van anderen dan verweerder, dient dat deel van de klacht als kennelijk ongegrond te worden afgewezen. Verweerder is van mening dat hij heeft gehandeld conform de op hem rustende zorgplicht als bedoeld in artikel 47 Wet BIG. Voor zover nodig zal hierna verder op het verweer worden ingegaan.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Alvorens de klacht te bespreken merkt het college op dat de organisatie van de zorg op de afdeling chirurgie waar patiënte lag niet meer van deze tijd was. Er was weliswaar een zaalarts, maar de uiteindelijk verantwoordelijke chirurg wisselde voortdurend. Door de week waren dat per dag veelal twee verschillende chirurgen en in het weekend vaak ook twee verschillende. De vermelding van een hoofdbehandelaar was slechts een administratieve kwestie. Het ging om een patiënte met complexe problematiek en alleen al de chirurgische zorg was dus nogal gefragmenteerd, hetgeen de continuïteit daarvan niet ten goede komt. Dit klemt in het onderhavige geval temeer omdat de beginnende zaalarts in de praktijk nauwelijks eigen beslisruimte had en dus alles moest overleggen met wisselende chirurgen. Overigens geldt dat dit ook diens begeleiding niet ten goede kan zijn gekomen. Daar komt bij dat er destijds geen handvatten waren voor de zaalarts in de zin van protocollen voor regelmatig voorkomende situaties. Voorts valt op dat er nog geen SIT-team was en is. Het stemt evenwel tot tevredenheid dat het supervisiesysteem inmiddels is gewijzigd en dat er protocollen zijn gekomen, waaraan verweerder een bijdrage heeft geleverd. Het college wil niet uitsluiten dat het een individuele beroepsbeoefenaar tuchtrechtelijk aangerekend zal worden als blijkt dat na diverse uitspraken van tuchtcolleges, waaronder het onderhavige, en alles wat hierover is gepubliceerd de verantwoordelijkheidsverdeling in een ziekenhuis nog steeds niet goed is. Maar in het onderhavige geval zal het college dat niet doen omdat verweerder nog maar een paar maanden op de afdeling werkte en de zaalarts nog maar een paar weken.

5.3

Voorts geldt vooraf dat klager een punt lijkt te hebben waar hij benadrukt dat de communicatie in het ziekenhuis niet optimaal is geweest. Tegen de achtergrond van het feit dat er bij patiënte onder meer sprake was van een secundaire bijnierschorsinsufficiëntie acht het college het alleszins aannemelijk dat klager, zoals hij zegt, erop heeft gewezen dat zijn echtgenote gevoelig was voor uitdroging en dus goed moest drinken, maar in het dossier is dat niet terug te vinden. Dat is spijtig, maar om die reden is het verweerder niet aan te rekenen dat hij er niet mee bekend was dat klager dit had benadrukt. Overigens is het de vraag of de bijnierschorsinsufficiëntie wel (voortdurend) in gedachten is geweest bij de behandelaars, maar verderop in deze beslissing wordt aangegeven dat hieraan in het onderhavige geval geen doorslaggevende rol toekomt.

5.4

Tot slot wordt voorafgaand opgemerkt dat de dochter van klager een belangrijk punt aanroert in haar brief van 21 maart 2013, daar waar zij (zelf verpleegkundige geriatrie en gerontoloog) erop wijst dat specifieke deskundigheid op het gebied van de geriatrie in dit geval heeft ontbroken. Bij complexe problematiek van een oudere patiënte als in dit geval wordt tegenwoordig veelal ook een geriater ingezet. Dit is een - wenselijke - ontwikkeling die echter van de laatste tijd is. Om die reden, en overigens ook omdat verweerder zoals boven overwogen (nog) geen grote verantwoordelijkheid droeg voor de organisatie van de zorg op de afdeling, heeft het een en ander voor hem geen tuchtrechtelijk gevolg.

5.5

Dan nu specifiek over de door verweerder geleverde zorg. Na een visite bij patiënte op 16 juli 2012, waarbij alles nog naar verwachting ging, is hij op vrijdag 20 juli 2012 weer bij haar behandeling betrokken geraakt. Gelet op het de dag daarvoor door een andere chirurg ingezette beleid, waarbij is begonnen met vochttoediening per infuus en de sufheid werd toegeschreven aan teveel opiaten, valt het te billijken dat verweerder op dit spoor doorgaande naloxon toediende. Verweerder valt geen verwijt te maken dat hij meende hiermee op het goede spoor te zitten nu patiënte hier goed op reageerde, zeker nu hij anderhalf uur later nogmaals de toestand van patiënte heeft gecontroleerd en het haar nog steeds beter leek te gaan. Patiënte had toen ook een goede mictie. Ter zake van de dehydratie valt verweerder dus evenmin een verwijt te maken. De dag tevoren was opdracht gegeven per infuus vocht toe te dienen en verweerder heeft dat gecontinueerd.

5.6

Op zondag 22 juli 2012 heeft verweerder ’s morgens aanstonds onderkend dat het niet goed ging met patiënte. Hij is zeer voortvarend aan de slag gegaan. Hij heeft diverse onderzoeken gedaan en in gang gezet, alsmede andere specialisten in consult gevraagd, niet wetende

- hetgeen op dat moment begrijpelijk was - wat er aan de hand was. Het siert hem dat hij dat heeft genoteerd en ook overigens heeft hij op adequate wijze aantekening gemaakt van zijn bevindingen. Hoewel het in de rede zou hebben gelegen dat hij dit op vrijdag al had gedaan, heeft hij op zondagochtend een differentiaaldiagnose opgesteld. Zijn gedachtegang hierbij is logisch geweest, zij het dat hier de bijnierschorsinsufficiënte bij had mogen staan. Tegelijkertijd pasten de verschijnselen bij een (pulmonale) infectie en is het een verdedigbare keus om alvast te behandelen met Augmentin en te vernevelen. Het is jammer dat de internist eerst op maandag in consult is gekomen, maar het voert te ver verweerder hiervoor een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Nadat verweerder de behandeling op deze wijze op de rails had gezet, is hij weer naar huis gegaan. Maar hij is ook weer teruggekomen toen hem dat werd gevraagd. Toen hij patiënte zag deed zij, anders dan kennelijk bij de familie, haar ogen wel open en was zij goed aanspreekbaar. Ook overigens was op dat moment de toestand van patiënte niet slechter dan die ochtend, in welk verband al de noodzakelijke acties waren ondernomen. Het college deelt het oordeel van verweerder dat er strikt genomen die avond geen medische noodzaak bestond om patiënte over te plaatsen naar de afdeling Intensive Care terwijl een afdeling Medium Care onbrak in het ziekenhuis. Er ontbreken, tot slot, objectiveerbare aanwijzingen in het dossier waaruit kan volgen dat verweerder over het hoofd heeft gezien dat zich een infiltraat aan het ontwikkelen was op de insteekplek van het infuus. Toen hij op 22 juli 2012 opdracht gaf om de ring van patiënte te verwijderen, is het inderdaad aannemelijk dat hij de armen van patiënte heeft onderzocht. Voor het overige was de insteekplek verbonden met nat verband en was het aan de verpleging om zo nodig verweerder op bijzonderheden te attenderen. Dat staat niet vermeld in het dossier.

Kortom, ook ter zake van het op zondag gevoerde beleid is aan verweerder, gelet op het onder 5.1 genoemde toetsingskader, geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.

5.7

Nu de verwijten zich voornamelijk richten op de bovengenoemde periode, volstaat het college ermee wat het verdere beleid van verweerder betreft te overwegen dat te dien aanzien geen aanmerkingen zijn te maken. Pas aan het einde van de periode van opname in het ziekenhuis kwamen er aanwijzingen voor een besmetting met S. Aureus. Tot slot is in de brief die met patiënte mee is gegaan naar H, anders dan de klacht veronderstelt, geenszins de vermelding van ‘de gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden’ achterwege gelaten. Er staat een toereikende opsomming in van hetgeen in het ziekenhuis heeft plaatsgevonden, alsmede dat patiënte werd overgeplaatst naar H in verband met verlies van vertrouwen bij klager en zijn dochter.

5.8

Ten aanzien van de bejegening van klager wordt het volgende overwogen. Verweerder maakte zich op zondagochtend met reden zorgen en heeft die terecht rond het middaguur gedeeld met de familie. Dat getuigt van goede zorg. De klacht houdt ook, zelfs naar het lijkt voornamelijk, in dat verweerder in een gesprek ’s avonds met klager niet heeft willen spreken over wat er was gebeurd en “vooruit wilde kijken”. Het is zeer wel voorstelbaar dat verweerder heeft aangegeven dat het op zondagavond tijdens zijn dienst, terwijl hij die ochtend al de toestand van patiënte had uitgelegd aan de familie, niet het moment was een gesprek te voeren om terug te kijken op de behandeling. Daartoe leende zich beter een gesprek op afspraak door de week, waarbij de chirurgen konden bezien wie van hen dit gesprek zou voeren. Voor het overige valt niet na te gaan wat er precies is gezegd, meer in het bijzonder niet hoe de toon is geweest van hetgeen verweerder heeft gezegd.

5.9

De slotsom is dat, hoewel klager terecht een aantal punten van organisatorische aard heeft aangedragen die voor verbetering vatbaar waren, de klacht wat verweerder persoonlijk betreft in alle onderdelen ongegrond is en dus moet worden afgewezen.

6. DE BESLISSING

Het college:

- wijst de klacht af.

- bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Medisch Contact’, ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’ en ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, mr. J.W. Ilsink, lid-jurist, en

dr. P.C.M. Verbeek, M. Scheuer en dr. P. Houpt, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Dijkman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2013 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.