ECLI:NL:TGZRZWO:2013:4 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 169-2012

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2013:4
Datum uitspraak: 28-06-2013
Datum publicatie: 28-06-2013
Zaaknummer(s): 169-2012
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater  betreffende forensische rapportage. Klacht kennelijk ongegrond.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 28 juni 2013 naar aanleiding van de op 13 augustus 2012, na doorzending door het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven, bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , psychiater, werkzaam te D,

v e r w e e r d e r

1.      HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van:

-       het klaagschrift met de bijlagen;

-       het aanvullende klaagschrift;

-       het verweerschrift;

-       de repliek met de bijlagen;

-       de dupliek met de bijlage;

-       het proces-verbaal van het op 15 februari 2013 gehouden mondeling vooronderzoek voorzien van de bijlagen.

-       De brief van klager van 26 februari 2013 voorzien van een bijlage.

2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager is bij justitie bekend vanwege stalkingsdelicten.

Verweerder heeft met betrekking tot klager tweemaal een pro justitia rapportage uitgebracht. De eerste keer op 1 juli 2010 en de tweede keer, op verzoek van mr. G.J.W.M. van der Leeuw, als rechter-commisaris verbonden aan de rechtbank te E, op 4 april 2012. Klager heeft eveneens tegen de mederapporteur van verweerder in 2010, de gezondheidszorgpsycholoog F, een klacht ingediend. Deze klacht is bekend onder nummer 084/2013.

Bij de tweede rapportage was de vraagstelling:

  1. Is er, gelet op de (reeks) nieuwe incidenten, sprake van een toename in de ernst van de problematiek bij betrokkene?
  2. Wat zijn de mogelijkheden van behandeling en binnen welk juridisch kader zou dit gerealiseerd kunnen worden?

Verweerder heeft in zijn rapportage de forensische beschouwingen uit zijn rapport uit 2010 overgenomen:

“ Het betreft een thans 54-jarige man die verdacht wordt van stalking, in casu inhoudende het gedurende meerdere jaren sturen van diverse brieven naar aangever en contacten van aangever. Betrokkene ontkent het ten laste gelegde, stelt dat hij genoemde stukken slechts verzonden heeft in de uitoefening van zijn functie als gemachtigde van zijn zus, ex-vrouw van de aangever.

Op basis van onderhavig onderzoek, dat overigens de beperking kent van het gebrek van een milieuonderzoek, constateert ondergetekende dat bij betrokkene sprake is van kenmerken in het psychisch functioneren welke dermate afwijken van het gemiddelde dat sprake is van psychopathologie in engere zin. In diagnostische zin is de diagnose ‘stoornis van Asperger’, een stoornis in het autisme spectrum, het meest opportuun (zie paragraaf VIII). Deze stoornis wordt in casu met name gekenmerkt door kwantitatieve en kwalitatieve beperkingen in de sociale interactie, door rigiditeit en preoccupatie met bepaalde onderwerpen en door een niet altijd doelmatige en staccato wijze van redeneren en communiceren. Als aparte diagnostische entiteit is in casu een waanstoornis overwogen inzake de informatie die betrokkene verschaft over zijn ‘Portugese activiteiten’. Een dergelijke aanvullende diagnose kan op basis van de bevindingen bij onderhavig onderzoek echter noch gesteld noch verworpen worden. Opgemerkt dient te worden dat de eventuele aanwezigheid van genoemde waanstoornis niet van prominent belang is voor het beantwoorden van de verdere vraagstelling omdat doorwerking van een dergelijke stoornis in het delictgedrag van betrokkene (mits bewezen geacht) door ondergetekende niet vastgesteld wordt, dit in tegenstelling tot genoemde stoornis van Asperger.

Indien het ten laste gelegde bewezen geacht zou worden, is naar mening van ondergetekende doorwerking te veronderstellen van genoemde stoornis van Asperger in de gedragskeuzen en gedragingen van betrokkene tijdens hij ten laste gelegde. Zo is de sterke preoccupatie van betrokkene met de ‘situatie’ van zijn zus als een kenmerk van de stoornis van Asperger te beschouwen daar waar dit qua aard en intensiteit de grenzen van het normale overschrijdt, daarbij weliswaar in acht nemende dat betrokkene als gemachtigde voor zijn zus optreedt. Daarnaast zijn zowel de (substantiële) hoeveelheid als de inhoudelijkheid (zie de eerdere opmerkingen aangaande doelmatigheid en staccato inhoudelijkheid) van de door betrokkene geproduceerde stukken deels terug te voeren op kenmerken van de stoornis van Asperger. Betrokkene tracht op zijn wijze zo goed mogelijk de zaken van zijn zus te behartigen, doch dit leidt voor aangeschreven partijen niet altijd tot een duidelijke communicatie. Enerzijds pleegt betrokkene zijn (schriftelijke) acties doelbewust, doordacht en planmatig. Anderzijds wordt de uitvoering van zijn acties zowel qua frequentie als inhoud deels ingegeven door zijn stoornis. Bovenstaande overwegende adviseert ondergetekende om betrokkene ten aanzien van het ten laste gelegde, indien dit bewezen geacht wordt, als licht verminderd tot verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.

Voor de kans op recidive is van belang dat de stoornis van Asperger waar betrokkene aan lijdt chronisch van aard en in principe onveranderbaar is. Gelet op het gedragsrepertoire en de (arbeidsgerelateerde) gewoontes van betrokkene is de kans niet onaanzienlijk dat hij op enig moment hernieuwd een ‘briefoffensief’ start tegen deze of gene. Echter, aanwijzingen voor daadwerkelijk gevaarlijk of gevaarszettend gedrag ingegeven door psychopathologie zijn door ondergetekende niet bij betrokkene waargenomen. Betrokkene is in staat hoogfrequent (al dan niet staccato) brieven te sturen, doch daar blijft het dan ook doorgaans bij. Vermeldenswaard is overigens dat betrokkene blijkbaar (voor zover bekend bij ondergetekende) sedert november 2009 gestopt is met het verzenden van post aan aangever. Een enigszins analoge situatie deed zich voor tijdens onderhavige onderzoek. Immers, daar waar betrokkene voor aanvang van de eerste afspraak reeds een handvol schriftelijke stukken stuurde ter attentie van ondergetekende bleek hij in staat zulks na te laten nadat ondergetekende dit met hem besproken had.

In casu is geen gedragskundig advies te geven ter vermindering van de kans op recidive. Dit is gelegen in de onveranderbaarheid van de stoornis van betrokkene, in het gebrek aan intrinsieke motivatie bij betrokkene tot professionele begeleiding hiervoor en in het gegeven dat van uitleg over de stoornis aan betrokkene geen meerwaarde verwacht mag worden omdat betrokkene reeds tamelijk goed op de hoogte is hiervan. Indien het ten laste gelegde bewezen wordt geacht, adviseert ondergetekende derhalve om de zaak strafrechtelijk af te doen, in zulks geval bij de bepaling van de strafmaat wel rekening te houden met hetgeen hierboven is gemeld omtrent de doorwerking van de psychopathologie van betrokkene in het ten laste gelegde en het hiermee samenhangende advies van ondergetekende betreffende de toerekening. Gelet op het gegeven dat betrokkene inmiddels blijkbaar daadwerkelijk zijn ‘briefoffensief’ gestaakt heeft, zou, mede rekening houdende met zijn psychopathologie, in eerste instantie een voorwaardelijk strafdeel te overwegen zijn.”

Verweerder heeft ten behoeve van deze rapportage telefonisch gesproken met klager op 9 maart 2012 en face-to-face op 14 maart 2012.

Verweerder schrijft in het onderhavige rapport dat de forensische beschouwing uit 2010 gelet op de bevindingen in het onderhavig aanvullend onderzoek nog ongewijzigd van kracht is.

Verweerder heeft het rapport in het kader van het correctierecht op de feiten in conceptvorm aan klager voorgelegd en op 4 april 2012 in een 90 minuten durend telefoongesprek de opmerkingen van klager op het rapport besproken.

Verweerder heeft van dit gesprek verslag gedaan in zijn rapportage. Hij heeft ondermeer vermeld dat klager de in het rapport gemelde feiten als juist beschouwt en dat klager de diagnose ‘stoornis van Asperger’ als pleitbaar maar onjuist beschouwt. Verweerder vermeldt ook dat klager van oordeel is dat dit verweerder niet kwalijk is te nemen omdat hij nu eenmaal zijn diagnostische overwegingen baseert op de voor hem beschikbare informatie die onvolledig is. Deze onvolledigheid is gelegen in de afwezigheid van hetero-anamnese, ontwikkelingsgeschiedenis en aanvullende dossierinformatie. Klager wil zijn hoogbejaarde ouders echter daarmee niet belasten en geeft geen toestemming voor inzage in zijn dossiers.

Op de gestelde vragen antwoordt verweerder -samengevat- dat de problematiek van betrokkene  psychiatrisch diagnostisch gezien ongewijzigd is maar dat de draagkracht onder de subjectieve belasting welke hij ervaart lijkt af te nemen. Verweerder acht een voorwaardelijk strafdeel met reclasseringstoezicht waarbinnen ambulante begeleiding door een GGZ-instelling een mogelijkheid.

3.      HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij de diagnose ‘stoornis van Asperger’, heeft gesteld en hij wenst dat verweerder deze diagnose rectificeert.

4.      HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder is van oordeel dat hij zijn onderzoek state of the art heeft verricht en dat de waarschijnlijkheidsdiagnose die hij heeft gesteld, namelijk ‘stoornis van Asperger’ op basis van zijn onderzoeksbevindingen gerechtvaardigd was.

Verweerder wijst erop dat het gaat om een waarschijnlijkheidsdiagnose omdat, zoals hij in zijn rapport heeft aangegeven, klager heeft geweigerd toestemming te geven voor het afnemen van een hetero-anamnese en het inzicht geven in een eventueel zorg-of behandeldossier.

Verweerder wijst er verder op dat het correctierecht geen betrekking heeft op de diagnostische conclusies, forensische beschouwingen en beantwoording van de vraagstelling van de opdrachtgever.

5.      DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1               

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Naar vaste jurisprudentie moet een rapportage als de onderhavige voldoen aan de volgende criteria:

1. wordt in het rapport op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden  

   de conclusie van het rapport steunt,

2. vinden de in het rapport uiteengezette gronden aantoonbaar voldoende steun in de

    feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport,

3. kunnen de bedoelde gronden de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen,

4. beperkt de rapportage zich tot de deskundigheid van de rapporteur en

5. kon de methode van onderzoek teneinde tot beantwoording van de voorgelegde

    vraagstelling te komen tot het beoogde doel leiden, dan wel heeft de rapporteur daarbij

    de grenzen van de redelijkheid en billijkheid overschreden.

5.3

Verweerder heeft in zijn rapportage gedetailleerd uiteengezet op welke stukken zijn rapportage is gebaseerd, de onderzoeksopzet beschreven, de gegevens beschreven uit de stukken, de medewerking van klager aan het onderzoek beschreven en de anamnese, de gezondheids- en verslavingsanamnese en het psychiatrisch onderzoek, de diagnostische overwegingen, de forensisch psychiatrische beschouwing en vervolgens antwoord gegeven op de door de aanvrager van het onderzoek gestelde vragen. Klager betwist, overigens zonder deugdelijke onderbouwing, de door verweerder getrokken conclusie maar de uitgebreide gegevens kunnen, zeker gelet op de slag om de arm die verweerder houdt, die conclusie alleszins dragen. Dit geldt temeer omdat klager geen toestemming heeft gegeven voor door verweerder wenselijk geacht nader (dossier) onderzoek.

Verder heeft verweerder op 4 april 2012 het concept rapport besproken met klager. Tijdens een uitvoerig telefonisch contact heeft verweerder het conceptrapport pagina voor pagina met klager doorgenomen. De feitelijke onjuistheden die door klager werden genoemd heeft verweerder aangepast.

Over de beschouwende paragrafen bleven klager en verweerder van mening verschillen. Verweerder heeft in het rapport staccato puntsgewijs de strekking van de opinie van klager weergegeven.

Het college is van oordeel dat de rapportage daarmee aan de in 5.2 van deze beslissing weergegeven criteria voldoet.

5.4

Klager wijst ter onderbouwing van zijn klacht naar de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven van 15 oktober 2007 ( YG2014)

En met name op de volgende passage uit die beslissing:

“Voor de diagnose persoonlijkheidsstoornis is onder andere een noodzakelijke voorwaarde dat er sprake is van een duurzaam patroon, waarvan het begin teruggevoerd kan worden naar tenminste de adolescentie of de vroege volwassenheid, van innerlijke ervaringen en gedragingen die afwijken van de verwachtingen binnen de cultuur van de betreffende persoon, waarbij dat duurzame patroon zich uit op een breed terrein van persoonlijke en sociale situaties en in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen veroorzaakt.”

Naar het oordeel van klager heeft verweerder in de onderhavige rapportage aan bovengenoemde voorwaarden niet voldaan. Het college kan klager daarin niet volgen. Verweerder heeft geen persoonlijkheidsstoornis bij klager gediagnosticeerd maar heeft als waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld een stoornis van Asperger, waarbij verweerder in zijn rapport heeft aangegeven dat het onderzoek gebrekkig was geweest in die zin dat een hetero-anamnese ontbreekt nu klager daarvoor geen toestemming heeft gegeven.  

Dat deze waarschijnlijkheidsdiagnose inmiddels zou zijn weerlegd doet hieraan niet af.

5.5

Het college is dan ook van oordeel dat de rapportage aan de hierboven genoemde criteria voldoet en dat de klacht als kennelijk ongegrond dient te worden afgewezen.

6.      DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, T.S. van der Veer en M.H. Braakman, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2013  door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.                                                                                                   

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.