ECLI:NL:TGZRSGR:2013:YG2997 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-052

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2013:YG2997
Datum uitspraak: 04-06-2013
Datum publicatie: 04-06-2013
Zaaknummer(s): 2012-052
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de huisarts dat deze hem na een kennismakingsgesprek zonder gegronde reden niet als patiënt heeft ingeschreven in de praktijk en hem daarmee het recht op medische hulp heeft ontzegd. Deze handelwijze heeft klager als kwetsend en discriminerend ervaren. Klacht afgewezen.    

Datum uitspraak: 4 juni 2013

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C, huisarts,

wonende te B,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift met bijlagen, waaronder een toevoeging aan de klacht, is ontvangen op 15 maart 2012. De arts heeft op de klacht gereageerd, waarna repliek en dupliek hebben plaatsgevonden. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. Van klager is op 20 juni 2012 een brief ontvangen en via de gemachtigde van de arts is op 14 maart 2013 nog een e-mailbericht van klager ontvangen. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 9 april 2013. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De arts werd bijgestaan door mr. R. Leemans, verbonden aan DAS te Amsterdam.

2. De feiten

2.1       Op donderdag 1 maart 2012 heeft een kennismakingsgesprek plaatsgevonden tussen de arts en klager, die een nieuwe huisarts zocht. In dat gesprek zijn de chronische pijnklachten van klager aan diens schouder ter sprake gekomen, evenals zijn psychische problemen. Klager heeft de arts te kennen gegeven dat er bij hem een financiële belemmering bestaat om naar de tweedelijns zorg te worden verwezen. Ook heeft klager in dat gesprek meegedeeld dat de relatie met zijn vorige huisarts verstoord was geraakt. De arts heeft tijdens dit kennismakingsgesprek besloten klager niet als patiënt aan te nemen en heeft hem dit meegedeeld.

2.2       Nog diezelfde dag, 1 maart 2012, heeft klager de arts een brief geschreven waarin hij hem dringend heeft verzocht hem alsnog als patiënt aan te nemen en een consult aan te bieden wegens de chronische pijnklachten aan de schouder.

2.3       Op 12 maart 2012 heeft de arts klager een brief geschreven waarin hij zijn beslissing heeft toegelicht. De arts heeft als zijn mening verwoord dat klager en hij een verschil van inzicht hebben met betrekking tot de zorg die de arts aan klager kan bieden en dat dit verschil van inzicht ertoe leidt dat er geen voor beide bevredigende behandelrelatie zal ontstaan.

3. De klacht

Klager verwijt de arts dat hij:

- heeft geweigerd hem als patiënt in te schrijven in zijn praktijk;

- hem daarmee het recht op medische hulp heeft ontzegd;

- een handelwijze heeft gevolgd die klager als kwetsend en discriminerend heeft ervaren.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft aangevoerd dat behandeling van de schouderklachten niet spoedeisend was en dat hij het geïndiceerd achtte om klager met zijn psychische problemen door te verwijzen naar de tweedelijns geestelijke gezondheidszorg. Volgens de arts is in het kennismakingsgesprek duidelijk geworden dat het ontstaan van een op wederzijds vertrouwen gebaseerde behandelrelatie niet te verwachten was.

5. De beoordeling

5.1       Het college gaat in de eerste plaats in op de prealabele vraag, of het handelen waarop de klacht betrekking heeft is onderworpen aan het tuchtrecht, nu er geen sprake is geweest van een behandelingsovereenkomst tussen klager en de arts. Het college beantwoordt deze vraag bevestigend. Het handelen van de arts valt onder het tuchtrecht, en wel onder de zogenoemde tweede tuchtnorm, vastgelegd in artikel 47 eerste lid onder b van de Wet BIG.

5.2       Wat betreft de inhoud van de klacht, allereerst het niet aannemen van klager als patiënt door de arts, overweegt het college als volgt. Er is hier sprake van het niet-aangaan van een behandelingsovereenkomst. Daarvoor geldt een richtlijn van de beroepsorganisatie van artsen KNMG, waarin tot uitdrukking komt dat de arts niet altijd gehouden is om een behandelrelatie aan te gaan met iemand die dat wenst. In de richtlijn worden voorwaarden en zorgvuldigheidseisen  gesteld aan de beslissing van de arts om een behandelrelatie niet aan te gaan. Een belangrijke voorwaarde is dat de professionele verantwoordelijkheid de arts ervan weerhoudt een geneeskundige behandelingsovereenkomst met de patiënt aan te gaan. Daarvan is blijkens de richtlijn bijvoorbeeld sprake in de situatie waarin er geen overeenstemming tot stand kan komen tussen arts en patiënt over de inhoud van de te verlenen zorg. Het college stelt vast dat in de onderhavige klacht aan deze voorwaarde is voldaan, nu de arts in redelijkheid van mening was dat verwijzing van klager naar de tweedelijns zorg noodzakelijk was en klager niet bereid was aan zo’n verwijzing mee te werken. Daaraan doet niet af dat klager zich volgens zijn stelling niet voor zijn geestelijke gezondheidstoestand tot de arts had gewend. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.3       Voor de beoordeling van het tweede klachtonderdeel, dat aan klager het recht op medische hulp is ontzegd, is allereerst de vraag van belang of klager geen huisarts (meer) had dan wel het voor hem mogelijk was in zijn woonplaats een (andere) huisarts te krijgen. Ter terechtzitting is gebleken dat er dertien huisartsen zijn in B en dat zij afspraken hebben gemaakt over het aannemen van patiënten die van huisarts willen veranderen. Het systeem is daar zo, dat een patiënt pas wordt uitgeschreven uit een praktijk wanneer hij een nieuwe huisarts heeft gevonden en daar is ingeschreven. Ook al heeft klager kennelijk in de veronderstelling verkeerd dat hij geen huisarts meer had, de arts mocht er gezien dat systeem en diens raadpleging van de betreffende gegevens, van uit gaan dat klager nog bij zijn vorige huisarts stond ingeschreven en daarom niet verstoken was van noodzakelijke medische hulp door een huisarts. Wat de chronische pijnklachten aan de schouder betreft, waaraan klager al gedurende acht jaar in meer of mindere mate leed, volgt het college het verweer van de arts dat het geven van een consult niet past binnen het kader van een kennismakingsgesprek en dat die klachten bovendien op 1 maart 2012 niet spoedeisend waren. Dit klachtonderdeel is derhalve eveneens ongegrond.

5.4       Ten slotte gaat het college in op het derde klachtonderdeel, dat klager de handelwijze van de arts als kwetsend en discriminerend heeft ervaren. Klager heeft niet toegelicht, in welk opzicht de arts kwetsend en discriminerend is geweest.

Overigens wordt in dit verband nog het volgende overwogen. Het is onweersproken dat de arts bij de kennismaking ruim de tijd heeft genomen, tussen 20 en 30 minuten, om met klager te overleggen over de aard van diens medische klachten en de inhoud van de te bieden zorg. Of de arts tijdens het kennismakingsgesprek klager mondeling voldoende uitleg heeft gegeven en zijn beslissing voldoende heeft gemotiveerd, kan het college niet met zekerheid vaststellen. Wel staat vast dat de arts in zijn brief van 12 maart 2012 schriftelijk heeft toegelicht en gemotiveerd waarom een vertrouwensbasis voor een werkbare behandelrelatie naar zijn mening ontbrak. Verder is niet gebleken dat de arts zich in het bewuste gesprek onzorgvuldig of onbetamelijk heeft uitgelaten. Ook het laatste klachtonderdeel leidt niet tot het oordeel dat de arts verwijtbaar heeft gehandeld.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

wijst de klacht af

bepaalt dat deze beslissing zodra zij onherroepelijk is op voet van het bepaalde in artikel 71 van de Wet BIG zal worden bekend gemaakt in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan het Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter,

mr. E.T.M. Olsthoorn-Heim, lid-jurist,  prof. dr. M.E. Vierhout,  H.C. Baak en  

prof. dr. R.G. Pöll, leden-artsen, bijgestaan door mr. E.C. Zandman, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2013.

                                                                                              Buiten staat om deze beslissing                                                                                            mede te ondertekenen

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.