ECLI:NL:TGZRSGR:2013:YG2823 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2011-261d

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2013:YG2823
Datum uitspraak: 09-04-2013
Datum publicatie: 09-04-2013
Zaaknummer(s): 2011-261d
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klagers verwijten de verpleegkundige dat hij onzorgvuldig is omgegaan met en nalatig is gebleven ter zake van de kenbaar gemaakte klachten/ernstige alarmsymptomen van kortademigheid, bovenbuik pijn en langer bestaande hartkloppingen. Klacht afgewezen.

Datum uitspraak: 9 april 2013

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A en B,

wonende te C,

klagers,

tegen:

D, verpleegkundige,

wonende te E,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen: de verpleegkundige.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift, met bijlagen, is ontvangen op 31 januari 2012. Namens de verpleegkundige heeft mw. mr. W.J. Boer, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend. Op 19 april 2012 heeft mr. Boer transcripten van telefoongesprekken gestuurd. Vervolgens is gerepliceerd en gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 12 februari 2013. Klagers hebben tevoren bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn. De verpleegkundige is verschenen en heeft zijn standpunt mondeling toegelicht. Hij werd bijgestaan door mr. Boer voornoemd.

2. De feiten

2.1 Klagers zijn de ouders van F, geboren in 1975 en overleden in 2011, hierna ook te noemen: patiënte.

2.2 De verpleegkundige is als multicentralist werkzaam bij de G. Hij had in de nacht van 5 op 6 april 2011 tezamen met een collega dienst op de meldkamer, een gemeenschappelijke meldkamer voor alle acute hulpvragen voor de brandweer, de geneeskundige hulpverlening, waaronder de inzet van ambulances, en de politie. De centralisten op de meldkamers gebruiken voor de triage, ter beoordeling van de vraag of en zo ja met welke urgentie een ambulance-indicatie aanwezig is op basis van de door de melder aangegeven klachten, het DABC-protocol (Disability-Airway-Breathing-Circulation) en als naslagwerk de LSMA (Landelijke Standaard Meldkamer Ambulancezorg).

2.3 Nadat patiënte, destijds wonende te C, op 5 april 2011 haar waarnemend huisarts had geconsulteerd en deze in verband met een luchtweginfectie het antibioticum ciproxin had voorgeschreven, hebben zij en haar vriend in de nacht van 5 op 6 april 2011 het meldnummer 112 gebeld met het verzoek om hulp.

2.4 Er zijn in die nacht rond 3.00 uur kort na elkaar twee gesprekken met de meldkamer geweest. Het eerste was tussen de vriend van patiënte en een collega van de verpleegkundige, waarbij de verpleegkundige aan de zijde van die collega het gesprek in grote lijnen volgde; in het tweede gesprek heeft eerst patiënte en daarna haar vriend met de verpleegkundige gesproken.

2.5 Zowel de collega van de verpleegkundige in het eerste gesprek als de verpleegkundige in het tweede gesprek hebben geoordeeld dat er geen indicatie was voor een ambulance en hebben geadviseerd de huisartsenpost te bellen. In het tweede gesprek merkte de verpleegkundige dat de vriend van patiënte tijdens het eerste gesprek het telefoonnummer van de huisartsenpost niet goed had opgeschreven. Hij heeft het nummer opnieuw opgegeven.

2.6 Vervolgens is er die nacht om 3.20 uur telefonisch contact geweest tussen patiënte en haar vriend met de huisartsenpost H en om omstreeks 6.50 uur weer met de meldkamer. Bij de meldkamer had intussen een andere centralist dienst.

2.7 In de ochtend van 6 april 2011 heeft patiënte haar huisarts geraadpleegd, die haar na onderzoek heeft verwezen naar een longarts. Patiënte is die ochtend opgenomen in het I (hierna: het I) te E, met een dubbelzijdige longontsteking. Na een verblijf daar is patiënte enige tijd opgenomen geweest in het J te K en is zij vervolgens naar het I teruggekeerd, waar zij op 23 april 2011 is overleden.

2.8 Naar aanleiding van een melding van klagers bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft de Inspectie onderzoek gedaan naar de wijze waarop de G deze melding heeft geanalyseerd en verbetermaatregelen heeft toegepast. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspectie de meldkamer ambulancezorg van de G onder verscherpt toezicht gesteld.

3. De klacht

De klacht luidt dat de verpleegkundige onzorgvuldig en nalatig is geweest bij ernstige alarmsymptomen bij klagers’ dochter, patiënte. Voorts achten klagers het handelen door de verpleegkundige in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Volgens klagers waren, toen hun dochter een beroep deed op de meldkamer, de onderdelen A (Airway) en B (Breathing) van het toepasselijke DABC-protocol niet in orde, nu er sprake was van pijn in de bovenbuik, hartkloppingen en benauwdheid. Als gevolg van de onjuiste beoordeling door de verpleegkundige heeft patiënte onvoldoende hulp gekregen. Bovendien waren hun dochter en haar vriend extra kwetsbaar als mensen die speciaal onderwijs hadden genoten en is bij de dochter sprake van een mentale retardatie, aldus klagers.

4. Het standpunt van de verpleegkundige

De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd, strekkende tot afwijzing van de klacht. Volgens de verpleegkundige heeft hij tijdens zijn gesprek met patiënte met gebruikmaking van het DABC-protocol vastgesteld dat er geen ambulance-indicatie was, maar er wel medische hulp nodig was. Hij stelt onder meer te hebben geconstateerd dat patiënte een goede effectieve ademhaling had (onderdelen A en B van het DABC-protocol). Hij vond haar wel hees, maar alert spreken en hoorde de ademhaling. Volgens hem zijn milde kortademigheid en hartkloppingen, ook volgens de LSMA, geen indicatie voor een ambulance. De buikpijn bestond al langer en vormde volgens hem daarom ook geen ambulance-indicatie. De situatie was niet levensbedreigend. De verpleegkundige stelt dat hij patiënte terecht naar de huisartsenpost heeft verwezen. Hij betwist dat hij heeft gezegd dat patiënte op een later tijdstip haar huisarts moest bellen.

5. De beoordeling

5.1 Bij nalezing van de transcriptie van de gesprekken tussen patiënte, haar vriend en de verpleegkundige blijkt niet dat er een indicatie was voor een ambulance.

Het DABC-protocol toetst of de patiënt zonder ambulancevervoer direct noodzakelijke zorg zal ontberen. De verpleegkundige stelde met behulp van het protocol vast dat deze patiënte aanspreekbaar was, zelfstandig kon ademen en niet hevig benauwd was.

Het College honoreert het verweer van de verpleegkundige dan ook. Wel was er medische hulp nodig. Naar het oordeel van het College heeft de verpleegkundige de daartoe nodige maatregelen genomen. Hij heeft al snel in zijn gesprek met de vriend van patiënte gevraagd of hij de huisartsenpost al had gebeld en heeft, toen hij hoorde dat dat niet was gelukt, het genoteerde telefoonnummer gecontroleerd en gecorrigeerd en heeft geadviseerd dat nummer te bellen. Het is niet gebleken dat de verpleegkundige had moeten concluderen dat patiënte of haar vriend een verstandelijke beperking had die aanleiding had moeten zijn voor een andere handelwijze.

5.2 Klagers stellen dat de verpleegkundige ook verantwoordelijk was voor de beslissing van diens collega die de eerste melding aannam, om geen ambulance te sturen, nu die collega geen verpleegkundige achtergrond heeft. De verpleegkundige heeft gesteld dat hij en zijn collega, als nevengeschikten, niet voor elkaars beslissingen verantwoordelijk zijn, maar dat zij wel naast elkaar zaten, elkaar konden horen, zij de eerste melding samen hebben besproken en zij het erover eens waren dat er geen indicatie was voor een ambulance, maar wel voor een verwijzing naar de huisartsenpost. Nu de verpleegkundige zeer kort na de eerste melding zelf de tweede melding aannam en tot dezelfde conclusie kwam, bevat de beoordeling van het College dat de verpleegkundige toen juist heeft gehandeld tevens de beoordeling dat hij zijn collega niet had behoeven te corrigeren.

5.3 De conclusie is dat de klacht zal worden afgewezen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door: mr. L.J. Sarlemijn, voorzitter, R.P.A. Veltman en G.J.T. Kooiman, leden-verpleegkundigen, bijgestaan door mr. C.G. Versteeg, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2013.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.