ECLI:NL:TGZRSGR:2013:YG2795 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-099a

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2013:YG2795
Datum uitspraak: 27-03-2013
Datum publicatie: 27-03-2013
Zaaknummer(s): 2012-099a
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de chirurg(-intensivist) dat deze de familie geen informatie heeft verstrekt over sedatie met Dormicum en morfine op 20 en 21 december 2010 en de risico’s van de operatie van de humerusfractuur van patiënte. Klager verwijt de arts voorts dat deze heeft besloten tot een operatie bij patiënte zonder toestemming (van de familie) te vragen. Klacht afgewezen.

Datum uitspraak: 26 maart 2013

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C , chirurg-intensivist,

wonende te B,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift (met bijlagen) is ontvangen op 11 juni 2012 respectievelijk 14 juni 2012. Namens de arts heeft mr. S.J. Berkhoff-Muntinga, als jurist werkzaam bij de Stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht, op de klacht gereageerd, waarna partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 29 januari 2013. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klager was vergezeld van zijn broer, de arts werd bijgestaan door mr. Berkhoff-Muntinga, voornoemd.

2. Feiten

2.1 Klagers moeder, D, (hierna: patiënte) werd na een val in de douche op 19 december 2010 gezien op de afdeling SEH van het E. Na onderzoek werd een verlaagd bewustzijn bij hyponatriemie en een verdenking op myxoedeemcoma alsmede een humerusfractuur in de linker bovenarm geconstateerd. Volgens haar zoon en dochter was patiënte sinds twee weken voorafgaand aan de val in wisselende mate suf en had zij last van hoofdpijnklachten. De voorgeschiedenis van patiënte betrof asystolie met reanimatie in 2010 en daarna vastgestelde hypothyreodie, urineweginfectie, hypertensie, schizofrenie, COPD en galstenen. De internist-intensivist werd in consult geroepen en adviseerde na onderzoek patiënte op te laten nemen op de IC. Er bleek sprake van een verminderd bewustzijn, een wisselende ademfrequentie en lage zuurstofsaturatie. De internist-intensivist heeft patiënte en haar familie vervolgens ingelicht over de situatie en de reden van opname op de IC, waarbij ook aan de orde is geweest dat patiënte moest worden geopereerd aan haar arm/schouder in verband met de schouderfractuur. Bij opname van patiënte is haar dochter, F, als eerste contactpersoon genoteerd en klager als tweede contactpersoon.

2.2 Op 20 december 2010 werd patiënte op de IC onderzocht. Na een toename van de respiratoire insufficiëntie werd besloten patiënte te intuberen en werd gestart met hypertoonzout per infuus. Er werd gedacht aan schildklierproblematiek en vanwege verdenking op een Addison werd gestart met hydrocortison.

2.3 Op 21 december 2010 werd patiënte opnieuw uitgebreid onderzocht en na een intercollegiaal cardiologisch consult werd een echo gemaakt.

2.4 Op 22 december 2010 werd patiënte na intubatie hemodynamisch instabiel en

haar bewustzijn daalde. Er was sprake van een grote vullings- en inotropie behoefte. De internist-intensivist heeft de situatie van patiënte met haar twee zonen en twee dochters besproken en daarbij aangegeven dat de situatie zeer zorgelijk was en dat reanimatie medisch gezien niet zinvol zou zijn. De familie kon zich hierin niet vinden. Er is toen afgesproken dat vooralsnog een volledig reanimatiebeleid gevoerd zou worden. Er werd een afspraak gemaakt voor een vervolggesprek op 24 december 2010.

2.5 Vervolgens heeft op 23 december 2010 de operatie plaatsgevonden, nadat de toestand van patiënte enigszins was gestabiliseerd. De operatie verliep ongecompliceerd. Er werd aanvullende diagnostiek verricht en een TEE en CT-scan, waaruit geen aanwijzingen bleken voor pathologie.

2.6 Op 24 december 2010 ontwikkelde patiënte subfebriele koorts. Daarnaast was er in toenemende mate sprake van inotropie behoefte, in welk verband aanvullende diagnostiek werd verricht, en polyurie waarvoor ruime vulling. Die middag heeft de internist-intensivist de familie van patiënte over de bevindingen geïnformeerd. De familie gaf nog steeds bezwaar aan tegen een niet-reanimeren beleid. Hierop werd een second opinion aangeboden. Er werd een vervolgafspraak voor de familie gepland op 28 december 2010.

2.7 Op 24 en 25 december 2010 verslechterde de toestand van patiënte. Patiënte ontwikkelde hoge koorts tot 42 graden. De vullings- en inotropiebehoefte namen toe. De anesthesioloog pleegde overleg met de neuroloog-intensivist van het G. Er werd gedacht aan een bloeding in de hersenstam of verlengde merg. De conditie van patiënte verslechterde onder maximale therapie. De neuroloog werd door de internist-intensivist in consult geroepen. De assistent-neuroloog overwoog in overleg met de neuroloog de diagnose intracerebrale ischemie/bloeding/meningitis. De neuroloog overwoog als differentiaal diagnose hyperthermie. Die avond werd door de internist-intensivist opnieuw een gesprek met de familie gevoerd en uitgelegd dat de prognose op grond van de bevindingen slecht was. Besloten werd om het beleid te staken en er werd een DNR-beleid afgesproken.

2.8 Nadat patiënte later op de avond nog verder achteruit bleek te zijn gegaan onder hoge dosering noradrenaline en adrenaline, werd in overleg met de familie besloten de behandeling te staken. Patiënte is op 25 december 2010 om 22.57 overleden. Daarna werd een nagesprek aangeboden aan de familie. Na het overlijden van patiënte werd een verklaring van natuurlijke dood afgegeven en door de familie toestemming voor obductie gegeven.

3. De klacht

Klager verwijt de arts dat:

(a) er geen toestemming was voor de operatie van de humerusfractuur op 23 februari 2010;

(b) en dat de arts onvoldoende informatie heeft verstrekt over sedatie met dormicum en morfine op 20 en 21 december 2010, de risico’s van de operatie van de humerusfractuur op 23 december 2010; na de operatie is hevige koorts ontstaan.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

Ad b) De arts was als chirurg-intensivist betrokken bij de behandeling van patiënte, waarbij de arts mede verantwoordelijk was voor de intubatie en sedatie van patiënte. Er zijn geen aanwijzingen dat de arts in dat verband tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Daarnaast staat, mede blijkens de verslaglegging in het medisch en verpleegkundig dossier, vast dat diverse artsen en de verpleging herhaalde malen met de familie hebben gesproken en dat er ruime tijd is besteed aan het verstrekken van informatie aan de familie. Dit is ook niet weersproken door klager. Dat hiernaast nog een verdere taak bij de arts lag, is niet gebleken. Reeds hierom ontvalt de grondslag aan dit onderdeel van de klacht.

Ad a) Op 19 december 2010 is met de familie besproken dat een operatie noodzakelijk was, zonder dat de familie daar toen bezwaren tegen heeft geuit. Vervolgens heeft deze operatie op 23 december 2010 plaatsgevonden, nadat de toestand van patiënte enigszins was gestabiliseerd. De dochter van patiënte, die als eerste contactpersoon stond genoteerd, is hierover telefonisch ingelicht, terwijl ook kort voor de operatie door een chirurg in opleiding met de familie is gesproken. Onder deze omstandigheden hebben de bij de operatie betrokken artsen in redelijkheid van toestemming van patiënte en de familie uit kunnen gaan. Reeds hierom wordt ook dit onderdeel van de klacht ongegrond bevonden. De klacht wordt daarom in alle onderdelen afgewezen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door: mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. M.W. Koek, lid-jurist, prof. dr. J.H. van Bockel, prof. dr. J.W. van Kleef, en dr. J.W. van ‘t Wout, leden-artsen, bijgestaan door mr. C.G. Versteeg, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2013.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.