ECLI:NL:TGZRSGR:2013:YG2794 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2011-206f
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2013:YG2794 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-03-2013 |
Datum publicatie: | 27-03-2013 |
Zaaknummer(s): | 2011-206f |
Onderwerp: | Onvoldoende informatie |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt de arts dat deze geen toestemming heeft gevraagd voor de operatie van patiënte en de familie niet heeft geïnformeerd over de risico’s van de operatie. Klacht afgewezen. |
Datum uitspraak: 26 maart 2013
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klager,
tegen:
C , arts,
wonende te B,
de persoon over wie geklaagd wordt,
hierna te noemen de arts.
1. Het verloop van het geding
Het klaagschrift (met bijlagen) is ontvangen op 6 oktober 2011. Namens de arts heeft mr. M.C. Hoorweg-de Boer, als jurist werkzaam bij de Stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht, op de klacht gereageerd, waarna partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. Op 27 november 2012 heeft verhoor in het vooronderzoek plaatsgevonden. Klager is hierbij verschenen. Van dit verhoor is proces-verbaal opgemaakt. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 29 januari 2013. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klager was vergezeld van zijn broer, de arts werd bijgestaan door mr. Hoorweg-De Boer, voornoemd.
2. De feiten
2.1 Klagers moeder, D, (hierna: patiënte) werd na een val in de douche op 19 december 2010 gezien op de afdeling SEH van het E. Na onderzoek werd een verlaagd bewustzijn bij hyponatriemie en een verdenking op myxoedeemcoma alsmede een humerusfractuur in de linker bovenarm geconstateerd. Volgens haar zoon en dochter was patiënte sinds twee weken voorafgaand aan de val in wisselende mate suf en had zij last van hoofdpijnklachten. De voorgeschiedenis van patiënte betrof asystolie met reanimatie in 2010 en daarna vastgestelde hypothyreodie, urineweginfectie, hypertensie, schizofrenie, COPD en galstenen. De internist-intensivist werd in consult geroepen en adviseerde na onderzoek patiënte op te laten nemen op de IC. Er bleek sprake van een verminderd bewustzijn, een wisselende ademfrequentie en lage zuurstofsaturatie. De internist-intensivist heeft patiënte en haar familie vervolgens ingelicht over de situatie en de reden van opname op de IC, waarbij ook aan de orde is geweest dat patiënte moest worden geopereerd aan haar arm/schouder in verband met de schouderfractuur. Bij opname van patiënte is haar dochter, F, als eerste contactpersoon genoteerd en klager als tweede contactpersoon.
2.2 Op 20 december 2010 werd patiënte op de IC onderzocht. Na een toename van de respiratoire insufficiëntie werd besloten patiënte te intuberen en werd gestart met hypertoonzout per infuus. Er werd gedacht aan schildklierproblematiek en vanwege verdenking op een Addison werd gestart met hydrocortison.
2.3 Op 21 december 2010 werd patiënte opnieuw uitgebreid onderzocht en na een intercollegiaal cardiologisch consult werd een echo gemaakt.
2.4 Op 22 december 2010 werd patiënte na intubatie hemodynamisch instabiel en
haar bewustzijn daalde. Er was sprake van een grote vullings- en inotropie behoefte. De internist-intensivist heeft de situatie van patiënte met haar twee zonen en twee dochters besproken en daarbij aangegeven dat de situatie zeer zorgelijk was en dat reanimatie medisch gezien niet zinvol zou zijn. De familie kon zich hierin niet vinden. Er is toen afgesproken dat vooralsnog een volledig reanimatiebeleid gevoerd zou worden. Er werd een afspraak gemaakt voor een vervolggesprek op 24 december 2010.
2.5 Vervolgens heeft op 23 december 2010 de operatie plaatsgevonden, nadat de toestand van patiënte enigszins was gestabiliseerd. De arts heeft die dag hierover gebeld met mevrouw Y. Neleman, als eerste contactpersoon. De operatie verliep ongecompliceerd. Er werd aanvullende diagnostiek verricht en een TEE en CT-scan, waaruit geen aanwijzingen bleken voor pathologie.
2.6 Op 24 december 2010 ontwikkelde patiënte subfebriele koorts. Daarnaast was er in toenemende mate sprake van inotropie behoefte, in welk verband aanvullende diagnostiek werd verricht, en polyurie waarvoor ruime vulling. Die middag heeft de internist-intensivist de familie van patiënte over de bevindingen geïnformeerd. De familie gaf nog steeds bezwaar aan tegen een niet-reanimeren beleid. Hierop werd een second opinion aangeboden. Er werd een vervolgafspraak voor de familie gepland op 28 december 2010.
2.7 Op 24 en 25 december 2010 verslechterde de toestand van patiënte. Patiënte ontwikkelde hoge koorts tot 42 graden. De vullings- en inotropiebehoefte namen toe. De anesthesioloog pleegde overleg met de neuroloog-intensivist van het G. Er werd gedacht aan een bloeding in de hersenstam of verlengde merg. De conditie van patiënte verslechterde onder maximale therapie. De neuroloog werd door de internist-intensivist in consult geroepen. De assistent-neuroloog overwoog in overleg met de neuroloog de diagnose intracerebrale ischemie/bloeding/meningitis. De neuroloog overwoog als differentiaal diagnose hyperthermie. Die avond werd door de internist-intensivist opnieuw een gesprek met de familie gevoerd en uitgelegd dat de prognose op grond van de bevindingen slecht was. Besloten werd om het beleid te staken en er werd een DNR-beleid afgesproken.
2.8 Nadat patiënte later op de avond nog verder achteruit bleek te zijn gegaan
onder hoge dosering noradrenaline en adrenaline, werd in overleg met de familie besloten
de behandeling te staken. Patiënte is op 25 december 2010 om 22.57 overleden. Daarna
werd een nagesprek aangeboden aan de familie. Na het overlijden van patiënte werd
een verklaring van natuurlijke dood afgegeven en door de familie toestemming voor
obductie gegeven.
3. De klacht
Klager verwijt de arts dat:
(a) Er geen toestemming was voor de operatie van de humerusfractuur op 23 december 2010;
(b) en dat de arts onvoldoende informatie heeft verstrekt over de risico’s van de operatie van de humerusfractuur op 23 december 2010; na de operatie is hevige koorts ontstaan.
4. Het standpunt van de arts
De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
De arts was als arts-assistent in opleiding tot chirurg betrokken bij de behandeling van patiënte van 20 tot en met 24 december 2010.
Ad a en b) Na onderzoek na binnenkomst op de afdeling SEH op 19 december 2010 werd besloten om patiënte op te nemen op de IC. De internist-intensivist heeft patiënte en haar familie vervolgens ingelicht over de situatie en de reden van opname op de IC. In dit gesprek is ook aan de orde is geweest dat patiënte moest worden geopereerd aan haar arm/schouder in verband met de schouderfractuur. De familie heeft daar toen geen bezwaar tegen gemaakt. Op 23 december 2010 hebben de chirurg, de internist-intensivist en de anesthesist vervolgens de beslissing genomen patiënte op die dag te opereren. Er werd toen geconcludeerd dat een operatie in het belang van patiënte was en dat er op dat moment geen contra-indicaties waren. Deze afweging hebben de betrokken artsen in de gegeven omstandigheden in redelijkheid kunnen maken. De arts heeft de dochter van patiënte, die als eerste contactpersoon stond genoteerd, hierover telefonisch ingelicht en heeft kort voor de operatie de familie nog gesproken. De arts heeft aangegeven dat de familie van patiënte in deze gesprekken geen bezwaar heeft gemaakt tegen de operatie. Klager heeft dit niet bestreden. Het College heeft geen aanwijzingen dat voorafgaand aan de operatie onvoldoende informatie is verstrekt over deze operatie danwel dat de benodigde toestemming daarvoor ontbrak, zodat de arts reeds hierom terzake geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
De klacht wordt, gelet op het voorgaande, in alle onderdelen afgewezen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is gegeven door: mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. M.W. Koek, lid-jurist, prof. dr. J.H. van Bockel, prof. dr. J.W. van Kleef, en dr. J.W. van ‘t Wout, leden-artsen, bijgestaan door mr. C.G. Versteeg, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2013.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.