ECLI:NL:TGZRSGR:2013:YG2790 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2011-206a
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2013:YG2790 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-03-2013 |
Datum publicatie: | 27-03-2013 |
Zaaknummer(s): | 2011-206a |
Onderwerp: | Onvoldoende informatie |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt de internist(-intensivist) dat hij klager niet goed heeft geïnformeerd over de situatie van patiënte en haar in een slaaptoestand heeft gebracht waarna zij niet meer aanspreekbaar was, terwijl zij eerder op de spoedeisende hulp goed aanspreekbaar was. Klager verwijt de arts voorts dat hij patiënte niet heeft doorgestuurd naar een gespecialiseerd ziekenhuis. Klacht afgewezen. |
Datum uitspraak: 26 maart 2013
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klager,
tegen:
C , internist-intensivist,
wonende te D,
de persoon over wie geklaagd wordt,
hierna te noemen de arts.
1. Het verloop van het geding
Het klaagschrift (met bijlagen) is ontvangen op 6 oktober 2011. Namens de arts heeft mr. S.M. Steegmans, als jurist werkzaam bij de Stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht, op de klacht gereageerd, waarna partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. Op 29 mei 2012 heeft verhoor in het vooronderzoek plaatsgevonden. Klager is hierbij verschenen. Van dit verhoor is proces-verbaal opgemaakt. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 29 januari 2013. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klager was vergezeld van zijn broer, de arts werd bijgestaan door mr. A.V. Rijneke, als jurist werkzaam bij de Stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht.
2. De feiten
2.1 Klagers moeder, E (hierna: patiënte) werd na een val in de douche op 19 december 2010 gezien op de afdeling SEH van het F. Na onderzoek werd een verlaagd bewustzijn bij hyponatriemie en een verdenking op myxoedeemcoma alsmede een humerusfractuur in de linker bovenarm geconstateerd. Volgens haar zoon en dochter was patiënte sinds twee weken voorafgaand aan de val in wisselende mate suf en had zij last van hoofdpijnklachten. De voorgeschiedenis van patiënte betrof asystolie met reanimatie in 2010 en daarna vastgestelde hypothyreodie, urineweginfectie, hypertensie, schizofrenie, COPD en galstenen. De arts werd in consult geroepen en adviseerde na onderzoek patiënte op te laten nemen op de IC. Er bleek sprake van een verminderd bewustzijn, een wisselende ademfrequentie en lage zuurstofsaturatie. De arts heeft patiënte en haar familie vervolgens ingelicht over de situatie en de reden van opname op de IC, waarbij ook aan de orde is geweest dat patiënte moest worden geopereerd aan haar arm/schouder in verband met de schouderfractuur.
Bij opname van patiënte is haar dochter, G, als eerste contactpersoon genoteerd en klager als tweede contactpersoon.
2.2 Op 20 december 2010 werd patiënte op de IC onderzocht. Na een toename van de respiratoire insufficiëntie werd besloten patiënte te intuberen en werd gestart met hypertoonzout per infuus. Er werd gedacht aan schildklierproblematiek en vanwege verdenking op een Addison werd gestart met hydrocortison.
2.3 Op 21 december 2010 werd patiënte opnieuw uitgebreid onderzocht en na een intercollegiaal cardiologisch consult werd een echo gemaakt.
2.4 Op 22 december 2010 werd patiënte na intubatie hemodynamisch instabiel en
haar bewustzijn daalde. Er was sprake van een grote vullings- en inotropie behoefte. Een collega internist-intensivist heeft de situatie van patiënte met haar twee zonen en twee dochters besproken en daarbij aangegeven dat de situatie zeer zorgelijk was en dat reanimatie medisch gezien niet zinvol zou zijn. De familie kon zich hierin niet vinden. Er is toen afgesproken dat vooralsnog een volledig reanimatiebeleid gevoerd zou worden. Er werd een afspraak gemaakt voor een vervolggesprek op 24 december 2010.
2.5 Vervolgens heeft op 23 december 2010 de operatie plaatsgevonden, nadat de toestand van patiënte enigszins was gestabiliseerd. De operatie verliep ongecompliceerd. Er werd aanvullende diagnostiek verricht en een TEE en CT-scan, waaruit geen aanwijzingen bleken voor pathologie.
2.6 Op 24 december 2010 ontwikkelde patiënte subfebriele koorts. Daarnaast was er in toenemende mate sprake van inotropie behoefte, in welk verband aanvullende diagnostiek werd verricht, en polyurie waarvoor ruime vulling. Die middag heeft een collega internist-intensivist de familie van patiënte over de bevindingen geïnformeerd. De familie gaf nog steeds bezwaar aan tegen een niet-reanimeren beleid. Hierop werd een second opinion aangeboden. Er werd een vervolgafspraak voor de familie gepland op 28 december 2010.
2.7 Op 24 en 25 december 2010 verslechterde de toestand van patiënte. Patiënte ontwikkelde hoge koorts tot 42 graden. De vullings- en inotropiebehoefte namen toe. De anesthesioloog pleegde overleg met de neuroloog-intensivist van het H. Er werd gedacht aan een bloeding in de hersenstam of verlengde merg. De conditie van patiënte verslechterde onder maximale therapie. De neuroloog werd door een collega internist-intensivist in consult geroepen. De assistent-neuroloog overwoog in overleg met de neuroloog de diagnose intracerebrale ischemie/bloeding/meningitis. De neuroloog overwoog als differentiaal diagnose hyperthermie. Die avond werd door een collega internist-intensivist opnieuw een gesprek met de familie gevoerd en uitgelegd dat de prognose op grond van de bevindingen slecht was. Besloten werd om het beleid te staken en er werd een DNR-beleid afgesproken.
2.8 Nadat patiënte later op de avond nog verder achteruit bleek te zijn gegaan onder hoge dosering noradrenaline en adrenaline, werd in overleg met de familie besloten de behandeling te staken. Patiënte is op 25 december 2010 om 22.57 overleden. Daarna werd een nagesprek aangeboden aan de familie. Na het overlijden van patiënte werd een verklaring van natuurlijke dood afgegeven en door de familie toestemming voor obductie gegeven.
3. De klacht
Klager verwijt de arts dat hij:
(a) patiënte op 19 december 2010 om ongeveer 22.00 uur in een slaaptoestand heeft gebracht waardoor zij niet meer aanspreekbaar was, terwijl patiënte daarvoor op de SEH nog zeer goed aanspreekbaar was en een alerte indruk maakte;
(b) patiënte ten onrechte niet voor behandeling naar het H heeft doorgestuurd
(c) en klager niet goed geïnformeerd heeft over de situatie van patiënte.
4. Het standpunt van de arts
De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. De arts werd in consult geroepen bij de behandeling van patiënte op de SEH in de avond van 19 december 2010. De arts heeft patiënte onderzocht en constateerde een slaperige patiënte met een wisselende ademfrequentie, wat bleek en zeer adipeus. De bloeddruk was stabiel en er was een lage saturatie. Uit laboratoriumonderzoek bleek Na 121 en K 5.4. De arts stelde de differentiaal diagnose medicamenteus / bijnierschors insufficiëntie alsmede urineweginfectie/sepsis.
5.2. Klager stelt dat patiënte bij aankomst op de SEH op 19 december 2010 alert was en zeer goed aanspreekbaar. Uit het medisch dossier van patiënte volgt dat na onderzoek van een andere situatie bleek en dat de familie aangaf dat patiënte twee weken voor de val in wisselende mate suf was en hoofdpijnklachten had. Dat de arts patiënte op enige wijze in slaap heeft gebracht, zoals klager hem verwijt, is het College niet gebleken. De arts heeft gesteld dat hij de situatie van patiënte te ernstig vond voor verzorging op een verpleegafdeling en uit voorzorg besloot tot opname op de IC, waar de situatie van patiënte bewaakt zou worden. Klager heeft bevestigd dat de arts dit ook met klager en zijn familie heeft besproken.
Na overdracht van zijn dienst op 20 december 2010 om 8.00 is de arts niet meer bij de behandeling van patiënte betrokken geweest. Het College heeft geen aanwijzingen dat de arts in de behandeling van patiënte tekort is geschoten of anderszins onzorgvuldig heeft gehandeld. Een noodzaak tot verwijzing naar het H is niet gebleken.
5.3 Gezien het vorenstaande is het College is van oordeel dat de arts geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, noch ten aanzien van de behandeling van patiënte, noch ten aanzien van de communicatie met klager. De klacht van klager wordt daarom in alle onderdelen afgewezen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is gegeven door: mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. M.W. Koek, lid-jurist, prof. dr. J.H. van Bockel, prof. dr. J.W. van Kleef, en dr. J.W. van ‘t Wout, leden-artsen, bijgestaan door mr. C.G. Versteeg, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2013.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.