ECLI:NL:TGZRSGR:2013:5 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-183
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2013:5 |
---|---|
Datum uitspraak: | 09-07-2013 |
Datum publicatie: | 09-07-2013 |
Zaaknummer(s): | 2012-183 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt de orthopeed dat hij nalatig is geweest door maandenlang de pijnklachten van klager niet serieus te nemen en op kwetsende wijze af te doen en na te laten om aanvullend onderzoek te doen, waardoor klager uiteindelijk een spoedoperatie moest ondergaan na de heupoperatie die een aantal maanden eerder had plaatsgevonden. Waarschuwing. |
Datum uitspraak: 9 juli 2013
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A
wonende te B,
klaagster,
tegen:
C,
orthopedisch chirurg,
wonende te D,
de persoon over wie geklaagd wordt,
hierna te noemen de arts.
1. Het verloop van het geding
Het klaagschrift is ontvangen op 24 juli 2012. Namens de arts heeft mr. A.W. Hielkema, werkzaam bij Stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht, (onder overlegging van producties) verweer gevoerd, waarna partijen hebben gerepliceerd en (onder overlegging van een productie) gedupliceerd. Daarna heeft klaagster nog een brief toegezonden, waarop de arts bij brief een bijlage heeft ingezonden. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 14 mei 2013. Klaagster was met bericht niet verschenen. De arts was, vergezeld van zijn gemachtigde, aanwezig. Zij hebben verklaringen afgelegd.
2. De feiten
De klacht betreft de behandeling van de echtgenoot van klaagster, E, (hierna patiënt). Op 11 februari 2004 plaatste de arts, werkzaam in het F in G, in verband met lichte artrose bij patiënt een totale heupprothese links. Daaraan voorafgaande had de arts patiënt geopereerd, op 25 april 2002 (linkerschouder en hamerteen) en op 15 oktober 2002 (rechter schouder).
De eerste dagen na de operatie op 11 februari 2004 hield patiënt nog veel pijn. Op 17 en 18 februari 2004 ging het beter met hem, waarna het ontslag is geregeld.
Op 30 maart 2004 heeft de arts patiënt teruggezien voor controle. Hij had die ochtend pijn, in verband waarmee de arts een röntgenfoto van het bekken liet maken. De foto wees een lichte
migratie van de steel van de heupprothese naar distaal uit.
Op 13 april 2004 heeft de arts patiënt terug gezien, die zei dat hij veel pijn had. Bij onderzoek ontdekte de arts pijn over de adductoren van het bovenbeen en werden in de liesstreek geen bijzonderheden gevonden.
Op 19 april 2004 kwam patiënt weer met pijnklachten. De foto van het bekken liet een lichte toename van de migratie zien ten opzichte van 30 maart 2004.
Op 14 mei 2004 verscheen patiënt weer voor een klinische controle. Hij meldde weer veel pijnklachten rondom de linker heup, met name in de lies en soms uitstralend naar het been. Een toen gemaakte röntgenfoto liet een duidelijk verdere inzakking van de steel zien. De arts
schreef aan de huisarts dat, als de steel niet zou vastgroeien, een revisie operatie nodig zou zijn. De arts zei dat hij na zes weken nieuwe foto’s zou laten maken ter bepaling van het vervolg beleid.
Patiënt werd al eerder, op 12 juni 2004, door de huisarts ingestuurd op verdenking van een infectie bij de totale heupprothese.
Op de afdeling SEH werd bij lichamelijk onderzoek een zwelling ter hoogte van het litteken gezien. Uit een op dat moment gemaakte röntgenfoto bleek duidelijk een verdere toename van de inzakking van de femurcomponent van de totale heupprothese.
Een op de afdeling SEH uitgevoerde punctie leverde bloederig pus op. Een vervolgonderzoek enkele dagen later toonde een infectie aan met de bacterie Staphylococcus epidermidis. Daarop heeft de arts de diagnose gesteld op een geïnfecteerde THP links.
De prothese werd op 16 juni 2004 verwijderd, waarna de infectie werd behandeld met antibiotica en tweemaal een operatie voor mechanische reiniging van de heupregio en het bot.
Op 25 november 2004 werd een nieuwe totale heupprothese geplaatst.
Daarop verdween de pijn maar het lopen is langzamerhand steeds moeilijker geworden.
3. De klacht
Klaagster verwijt de arts, zakelijk weergegeven,
1) dat hij nalatig is geweest in de periode van 11 februari 2004 tot juni 2004, toen patiënt een spoedoperatie moest ondergaan;
2) dat hij de pijnklachten van patiënt met kwetsende opmerkingen heeft afgedaan;
dat door het niet serieus nemen van de klachten en het nalaten van aanvullend onderzoek een onomkeerbare verslechtering heeft plaatsgevonden. Patiënt stelt thans na jaren vast dat ondanks veel therapieën geen verbetering is opgetreden;
3) dat hij te weinig inlevingsvermogen heeft getoond en het vertrouwen in artsen heeft geschonden.
4. Het standpunt van de arts
De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig zal op het verweer hierna worden ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Omtrent het eerste klachtonderdeel wordt het volgende overwogen. Onder verwijzing naar de hiervoor vermelde weergave onder de feiten wordt als vaststaand aangenomen dat patiënt na de plaatsing van de heupprothese op 11 februari 2004 herhaalde malen met pijnklachten bij de arts terug is geweest. Ook staat vast dat herhaald onderzoek (achtereenvolgens bij de bezoeken van patiënt op 30 maart, 19 april, 14 mei en 12 juni 2004) heeft uitgewezen dat de femurcomponent progressief is ingezakt.
Op of omstreeks 12 juni 2004 kwam de infectie bij de prothese aan het licht.
5.2 Hoewel er volgens de arts direct na de operatie nog geen sprake was van constantpijn
bij patiënt, waren de klachten bij gemelde bezoeken onveranderd aanwezig. Naar het oordeel van het College had hij dan ook al (veel) eerder dan in juni 2004 op onderzoek moeten gaan naar de oorzaak van die pijn.
In het midden gelaten kan worden of de infectie toen al bestond in een mate dat zij aan het licht gebracht had kunnen worden. Nu heeft de arts het op zijn beloop gelaten en aanvullend onderzoek, zoals herhaald bloedonderzoek om het verloop van de BSE en CRP te onderzoeken achterwege gelaten.
Ook de combinatie van pijnklachten en progressief inzakken van de prothese had de arts tot de overweging moeten brengen dat er mogelijk een infectie aan de orde was.
Daarnaast is de mogelijk te kleine maat (grootte 2) van de geplaatste femurcomponent (pre-operatief op maat 5 bepaald, die alleen al een oorzaak van de inzakking en pijn zou kunnen zijn, niet met patiënt besproken. Dit blijkt althans niet uit de aantekeningen in het polikliniekdossier en de correspondentie.
5.3 Volgens het verweer van de arts, zoals hij dat ook ter zitting heeft gemeld, was de houding van patiënt niet zeer coöperatief en wilde hij niet meewerken aan bloedonderzoek omdat hij er tegen opzag om geprikt te worden. De arts heeft over dit bezwaar niets in de status vermeld, wat in verband met het belang van dit onderwerp wel op zijn weg had gelegen. Daarom moet betwijfeld worden of dit onderwerp met patiënt is besproken. Het is in elk geval de vraag of patiënt zijn (door de arts veronderstelde) angst om te worden geprikt niet had overwonnen als de arts over nut en noodzaak van het bloedonderzoek uitleg had gegeven. De conclusie is dat het eerste klachtonderdeel gegrond is.
5.4 Klaagster en de patiënt hebben benadrukt dat de arts de pijnklachten met kwetsende opmerkingen heeft afgedaan. De arts heeft op dit punt verweer gevoerd. Dit is een verwijt, dat mede gelet op het beloop van de ziekte van patiënt en de na jaren nog steeds ervaren lichamelijke klachten en beperkingen extra serieus te nemen is. Toch heeft het College onvoldoende grond om aan te nemen dat de eventueel door de arts gemaakte opmerkingen in 2004, namelijk dat er “niets aan de hand was” en dat het “gewoon goed zou komen” als kwetsend bedoeld zijn geweest. Daar doet niet aan af dat patiënt – mede in het licht van de gevolgen – de opmerkingen als bagatelliserend of kwetsend heeft ervaren. Ook kan het College niet beoordelen dat door de nalatigheid van de arts een onomkeerbare verslechtering heeft plaatsgevonden. Het tweede klachtonderdeel kan dus niet worden aanvaard.
5.5 Om dezelfde reden is er geen grond voor om het derde klachtonderdeel te aanvaarden.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels (voor het eerste klachtonderdeel) gegrond is. De arts heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klagers had behoren te betrachten.
De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:
legt de arts de maatregel van WAARSCHUWING op.
Deze beslissing is gegeven door: mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter, mr. H. Uhlenbroek, lid-jurist, prof. dr. J.T. van Dissel, H.C. Baak en prof. dr. R.G. Pöll, leden-artsen, bijgestaan door mr. J.P. Hoogland, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of
voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.