ECLI:NL:TGZRSGR:2013:37 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-185

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2013:37
Datum uitspraak: 10-12-2013
Datum publicatie: 10-12-2013
Zaaknummer(s): 2012-185
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager, Raad van Bestuur van een ziekenhuis, verwijt de arts, destijds in het ziekenhuis werkzaam, dat deze in strijd heeft gehandeld met het algemeen belang gelegen in een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (tweede tuchtnorm) door zich schuldig te maken aan het zich niet respectvol te gedragen ten opzichte van vrouwen en door onjuiste en leugenachtige verklaringen (in en buiten rechte) af te leggen. Het College stelt voorop dat het tuchtrecht ook geldt voor gedragingen die niet de directe arts-patiënt relatie betreffen, maar wel in strijd zijn met het algemeen belang gelegen in een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Een dergelijke schending is door klager aan de orde gesteld, zodat klager ontvankelijk is en beoordeeld dient te worden of deze tweede tuchtnorm geschonden is. Het college komt daarmee toe aan een inhoudelijke beoordeling. Klacht afgewezen.

Datum uitspraak: 12 december 2013

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

gevestigd te B,

in dezen vertegenwoordigd door de Raad van Bestuur,

klager,

tegen:

C, cardioloog,

wonende te B,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is ontvangen op 8 oktober 2012. De arts heeft tegen de klacht verweer gevoerd, waarna partijen hebben gerepliceerd, respectievelijk gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 15 oktober 2013. Voor klager zijn verschenen D, directeur Medische Zaken en de E, senior coördinerend juridisch adviseur. Zij werden bijgestaan door mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht. De arts is in persoon verschenen en werd bijgestaan door mr. S. Colsen, advocaat te Amsterdam. Partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Mr. Colsen voornoemd heeft pleitnotities overgelegd. Voorts werden de F, manager infra, en G, verpleegkundige, als getuigen gehoord.

2. De feiten

2.1 De arts is cardioloog en was door klager van 1 oktober 2010 tot en met 15 december 2012 aangesteld in de functie van medisch specialist. In deze periode volgde de arts de opleiding tot intensivist. De intensive care bevindt zich op de vierde etage van het H.

2.2 Op 7 juni 2011 kreeg klager de melding dat de arts zich had opgehouden in de vrouwenkleedruimte W en dat hij een verpleegkundige had gefilmd met een mobiele telefoon of kleine camera. Blijkens de verklaring van de desbetreffende verpleegkundige was zij omstreeks 22.20 uur in de kleedruimte om zich te verkleden voor de nachtdienst. Op een gegeven moment rook zij een sigarettenlucht en draaide zij zich om. Toen zij zich omdraaide zag zij in de deuropening een hand met daarin een zwart mobieltje of kleine camera. De verpleegkundige schrok hiervan. Zij heeft de arts, die zij verder niet kende, aangesproken op zijn gedrag. De arts ontkende dat hij haar had gefilmd. De verpleegkundige heeft diezelfde nacht aangifte gedaan. De arts is vervolgens op 28 juni 2011 door de politie aangehouden, vastgehouden en ondervraagd. Tevens zijn telefoons en camera’s in beslag genomen. De politie heeft geen verdachte beelden aangetroffen. De officier van justitie heeft de arts bij brief van 2 november 2012 bericht hem niet verder te vervolgen wegens onvoldoende wettig bewijs en het ten onrechte aanmerken van de arts als verdachte.

2.3 Het H zelf heeft eveneens nader onderzoek verricht naar aanleiding van de melding. Onderdeel daarvan was een onderzoek van de pasregistratie van de arts. Uit de pasregistratie van de arts blijkt dat hij zich eerder die dag en ook in de periode daaraan voorafgaand veelvuldig heeft opgehouden in of bij de kleedruimtes X, Y en Z.

2.4 Ten tijde van de geregistreerde bezoeken was de Y ruimte een ruimte met een gescheiden vrouwen- en herenkleedkamer. De ruimte was voor iedereen toegankelijk en bevindt zich op de begane grond in de buurt van een uitgang naar buiten. De Z ruimte, eveneens gelegen op de begane grond, bevatte een kleedruimte bedoeld voor vrouwen en was voorzien van lockers. De ruimte grenst aan een andere ruimte bestemd voor nucleair afval. Een (blauwe) deur in de kleedruimte dient als nooduitgang. Direct achter deze deur (er is ongeveer zestien centimeter ruimte) bevindt zich een stalen deur met een hendel en klink aan de andere (‘nucleaire’) zijde. Geautoriseerde personen kunnen vanaf de andere zijde dan de kleedkamer zijde de nucleaire ruimte betreden. De stalen deur is niet vanuit de kleedruimte te openen als de klink in het slot is gevallen. De X ruimte bevatte een kleedruimte bedoeld voor vrouwen. Deze ruimte heeft een voorruimte waar zich toiletten en douches bevinden evenals een kledinguitgifteruimte. De ruimte is gelegen op de begane grond in de nabijheid van een buitendeur.

2.5 Klager heeft de arts naar aanleiding van voormelde gebeurtenis van 7 juni 2011 (hierna: het incident) op 9 juni 2011 op non-actief gesteld. Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft klager de arts tussentijds ontslag verleend per 1 december 2011. Tegen dit besluit heeft de arts bezwaar gemaakt en een verzoek tot een voorlopige voorziening ingediend bij de Rechtbank I. Op 29 november 2011 heeft de rechter het verzoek van de arts in zoverre toegewezen dat het ontslagbesluit werd geschorst tot twee weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Bij besluit van 24 februari 2012 heeft klager het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond geacht.

2.6 De arts heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld. Tevens heeft de arts de rechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op 22 mei 2012 heeft de voorzieningrechter op de voet van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan in de hoofdzaak en het beroep ongegrond geacht.

2.7 De arts heeft tegen de uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Hierop is nog niet beslist. De arts heeft zijn opleiding tot intensivist inmiddels voortgezet bij een ander ziekenhuis.

3. De klacht

Klager verwijt de arts - zakelijk weergegeven - dat hij in strijd heeft gehandeld met het algemeen belang gelegen in een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (de tuchtnorm van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, Wet BIG; hierna ook: de tweede tuchtnorm) door zich niet respectvol te gedragen tegenover vrouwen en door onjuiste en leugenachtige verklaringen (in en buiten rechte) af te leggen (in het bijzonder betreffende zijn aanwezigheid bij de Z ruimte).

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het college stelt voorop dat het tuchtrecht ook geldt voor gedragingen die niet de directe arts-patiënt relatie betreffen maar wel in strijd zijn met het algemeen belang gelegen in een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Een dergelijke schending is hier door klager aan de orde gesteld, zodat klager in zijn klacht kan worden ontvangen en beoordeeld dient te worden of deze tweede tuchtnorm geschonden is. Het college komt daarmee toe aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht.

5.2 Ter toetsing staat of de arts gehandeld heeft in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Dit betekent dat vast moet komen te staan dat het handelen van de arts voor zover erkend, niet betwist, of anderszins aannemelijk, gekwalificeerd kan worden als ‘handelen in de hoedanigheid van arts in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg’. Daartoe is van belang dat ‘uitoefenen van individuele gezondheidszorg’ niet noodzakelijkerwijs directe patiëntenzorg hoeft in te houden, maar wel dat het handelen als arts voldoende weerslag moet hebben op het belang van de individuele gezondheidszorg (zie CTG 5 juli 2011, LJN YG1323; CTG 19 april 2011, LJN YG1057; CTG 18 oktober 2011, LJN YG1454 en CTG 14 juni 2012, LJN YG2135 met verwijzing naar Kamerstukken II, 1985-1986, 19522, nr. 3 (MvT), p. 75-76 en nr. 7 (MvA), p. 97-98 en Kamerstukken II, 2008/2009, 31700 XVI, nr. 89 (Brief van de Minister van VWS), p.10). Dit geldt ook voor gedragingen die betrekking hebben op collegiale samenwerking. Het betekent tevens dat vast moet komen te staan dat datzelfde handelen gekwalificeerd kan worden als strijdig met die individuele gezondheidszorg.

5.3 Wat na het bestuderen van de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard - zowel door de getuigen als door klager en de arts - naar het oordeel van het College is komen vast te staan is dat de arts zich op 7 juni 2011 in de toiletruimte grenzend aan de kleedruime W heeft bevonden. De kleedruimte is uitsluitend bestemd voor vrouwen. Voor de toiletruimte is dat minder duidelijk. De toiletruimte is vanaf de ‘X-gang’ bereikbaar met een deur. Ten tijde van het incident was de toiletruimte niet van een bord(je) voorzien waaruit kon en moest worden afgeleid dat mannen daar niet mochten komen om hun handen te wassen of van het toilet gebruik te maken. Vast staat voorts dat de deur tussen de toiletruimte en de kleedruimte open stond. Evenzeer staat vast dat verpleegkundige G in de kleedruimte aanwezig was om zich te verkleden voor de nachtdienst. De verpleegkundige heeft de aanwezigheid van de arts opgemerkt door een sigarettenlucht.

Wat naar het oordeel van het college evenwel niet is komen vast te staan, is dat de arts vanuit de toiletruimte de verpleegkundige heeft gefilmd. Evenmin is komen vast te staan dat de arts zich in die ruimte bevond met de intentie om de verpleegkundige te filmen. De enkele verklaring van de verpleegkundige is daartoe, mede bezien tegen de achtergrond van de betwisting door de arts en het strafrechtelijk onderzoek dat in een andere richting wijst, onvoldoende.

5.4 Aldus resteert de aanwezigheid van de arts in een ruimte op de begane grond, welke aanwezigheid ‘opmerkelijk’ genoemd kan worden als zij wordt bezien in samenhang met hetgeen voorts kan worden vastgesteld over ‘bezoeken’ van de arts aan ruimtes op de begane grond; uit de pasregistratie van de arts blijkt dat hij zich op verschillende momenten (soms kort na elkaar) in de buurt van de Y, Z en X ruimtes heeft begeven. Deze aanwezigheid op zich, zonder bijkomende omstandigheden – deze zijn niet gebleken –, betekent echter niet dat geoordeeld kan worden dat sprake is van handelen als arts in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg, althans dat sprake is van handelen dat een negatieve weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Het is niet komen vast te staan dat de arts met zijn ‘bezoeken’ zijn patiënten verwaarloosde; er is nimmer een klacht in die richting geuit, noch is daarvan anderszins gebleken. De enkele veronderstelling van klager op dit punt ter zitting is zonder nadere onderbouwing onvoldoende om van zo een vermoeden uit te gaan.

De arts heeft bovendien een aantal verklaringen afgelegd over zijn aanwezigheid aldaar en deze verklaringen wijzen niet op een dubieuze intentie.

5.5 Evenmin heeft het college aanwijzingen voor de aanname dat de arts (bewust) leugenachtige verklaringen heeft afgelegd over zijn aanwezigheid ter plaatse (in het bijzonder de Z ruimte). Dat de voorzieningenrechter op 22 mei 2012 tot een ander oordeel is gekomen, doet daar niet aan af; de tuchtrechter moet zelfstandig onderzoek doen en een zelfstandig oordeel vellen. Voor zover moet worden vastgesteld dat de arts wel verklaringen heeft afgelegd die niet met elkaar in overeenstemming zijn, is het College voorts van oordeel dat dit niet betreft handelen dat gekwalificeerd moet worden als handelen als arts in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg, althans dat sprake is van handelen dat zijn negatieve weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Dit zou anders kunnen zijn als de arts (in en/of buiten rechte) leugenachtige of tegenstrijdige verklaringen zou hebben afgelegd in het kader van de zorg voor zijn patiënten (zoals het geval was in de casus waarover het CTG op 17 februari 2011, LJN YG0917 uitspraak deed), doch daarvan is hier geen sprake.

5.6 Een en ander betekent dat de stellingen van klager op voormelde punten niet kunnen worden gevolgd en niet kunnen leiden tot een gegrondverklaring van de klacht. De overige stellingen en weren behoeven, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen nadere bespreking. Noch zelfstandig noch in samenhang kunnen zij leiden tot een ander oordeel. Dit betekent dat de klacht zal worden afgewezen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door: mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter,

mr. dr. R.P. Wijne, lid-jurist, dr. I Dawson, dr. R.W. Koster en dr. R.F. Kropman, leden-artsen, bijgestaan door mr. A.F. de Kok, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2013.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.