ECLI:NL:TGZRSGR:2013:33 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2013-004

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2013:33
Datum uitspraak: 19-11-2013
Datum publicatie: 19-11-2013
Zaaknummer(s): 2013-004
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht van een arts tegen een collega, psychiater, over het volgens klager op ongepaste, onzorgvuldige en oncollegiale wijze rapporteren van belastende uitspraken over klager in het EPD zonder ruggespraak met klager en zonder enig onderzoek. Klager is van mening dat dit in strijd is met de jegens hem in acht te nemen regels van moraal en fatsoen. Klager geen rechtstreeks belanghebbende. Niet ontvankelijk.

Datum uitspraak: 19 november 2013

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C,

werkzaam te D (gemeente E),

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is ontvangen op 2 januari 2013. Namens de arts heeft mr. V. Jongepier, advocaat te Middelburg, verweer gevoerd tegen de klacht, waarna is gerepliceerd (met nazending van bijlage D, die bijlage C vervangt) en gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 24 september 2013. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De arts werd bijgestaan door mr. Jongepier voornoemd. Klager alsmede mr. Jongepier namens de arts hebben pleitnotities overgelegd.

2. De feiten

2.1 In juli 2012 waren zowel klager als arts verbonden aan F, statutair gevestigd te E. Klager was in dienst als arts op de opnameafdeling te D, welke deel uitmaakt van de sector G. De arts was psychiater en directeur behandelzaken van de sector G. Van juli 2010 tot juli 2011 had hij daarnaast de functie van geneesheer-directeur vervuld.

2.2 Een sinds 9 juli 2012 opgenomen patiënte, die aanvankelijk met een IBS was geplaatst op de afdeling Kinderen en Jeugd, is op 17 juli 2012 overgeplaatst naar de opnameafdeling in verband met haar 18e verjaardag. In de IBS-beschikking van 12 juli 2012 stond kort samengevat vermeld dat patiënte wegens een stoornis sinds ongeveer een maand toenemend ontremd seksueel gedrag zien. Klager zag deze patiënte regelmatig als afdelingsarts. Patiënte is op 30 juli 2012 weggelopen en op 18 augustus 2012 teruggekomen op de opnameafdeling. Op die dag, te weten zaterdag de 18e augustus 2012, zag de arts zag patiënte in zijn hoedanigheid van dienstdoende psychiater. Hij rapporteerde daarover in het Electronisch Patienten Dossier (EPD) als volgt:

(citaat)

EPD patiënt X

“Naam rapportage BHP

Rap behandelplan

Functie - Datum Contact - Onderwerp

psychiater - 18-08-2012

Rapportage algemeen

heropnamegesprek:

geeft aan dat ontvluchting een impulsieve daad was met als directe aanleiding een

confrontatie die zou hebben plaatsgevomnden met A , die op haar “drukpunten” zou

hebben gedrukt en tevens te lang zou hebben gekeken hoe zij zich ontkleedde toen zij

eenmaal in de separeer was. In wat en hoe precies blijft pate ontwijkend en vaag en gaat er

verder niet op in. raakt geirriteerd bij doorvragen, hetgeen iets lijkt af te nemen nadat ik vraag wat pate van plan is te doen met deze in haar relaas grens overschrijdende handelingen van collega A. Geeft aan geen aangifte te zullen doen indien collega A uit zichzelf met excuses zal komen.

In gesprek spreekt pate zichzelf overigens diverse malen tegen, in hoe zij om wil gaan met

een aantal zaken.

vertelt tijdens periode van afwezigheid vele malen gemeenschap gehad te hebben waarvan

50% gewild en ongeveer 50% verkrachtingen. Geeft aan zichzelf een tijdje geleden op

zwangerschap te hebben gecontroleerd (hetgeen niet het geval was) en geeft aan niet op SOA

te willen worden onderzocht. Geeft aan te weten dat dat toch niet het geval is. daarbij

bevestigt zij bij een gynaecoloog geweest te zijn in het H in I die aangegeven heeft dat zij inwendig “beschadigd “is en daarom nog lang bloedverliest terwijl zij niet meer menstrueert.

reageert verschrikt bij het vernemen dat door behandelend team een machtiging is

aangevraagd.

wil eigenlijk allleen behandeling bij “J” voor haar trauma en daarbij referreert zij

vooral aan het sexuele misbruik rond haar l4de levensjaar.

geeft enerzijds aan begrip te hebben voor het feit dat na twee maal ontvlucht te zijn vrijheden

zullen worden ingeperkt, anderzijds verzet zich heftig tegen door mij gepresenteerd

uitgangspunt dat verblijf wel op afd kan zijn, maar nu voorlasnog niet in de binnentuin (wel

eventueel roken in patio vd voorruimte)

P0: verzorgde jonge vrouw, helder bewust gerienteerd in plaats en persoon (tijd niet getest),

in gesprek afwerend om details te bespreken, stellig in uitspraken en tegenstrijdigheden

uitsprekend, denken wel coherent, komt wel gerfragmenteerd over, normaal denktempo geen

verhoogde associativiteit, geen aanw voor stoornissen in perceptie, stemming normofoor met

modulerend affect.

In gesprek geen aanwijzingen voor een actuele as 1 stoornis (!) zelfs met de hypothese van het invullen van mogelijkke weggevallen herinneringen tgv mogelijke dissociatie komt de

anamnese mij te wisselend van inhoud over en de houding in het gesprek als manipulerend.

Ik wil vaste behandelaren op grond van in ieder geval deze momentopname meegeven dat

toepassen van dwang maatregelen mogelijk eerder een sterk contratherapeutisch effect, en

mogelijk ook een gevaarverhogend effect zou kunnen hebben bij door mij mij veronderstelde

as 2 problematiek (cluster B?) en mogelijk traumatische ervaringen. Gezien de door het vaste behandelteam aangegeven hoge urgentie bij ongeoorloofde afwezigheid is het behandelbeleid

nu echter wel gericht op een dringende poging te doen dit weekend niet nog een “ontsnapping “ te krijgen.

beleid: besproken huisarts in te schakelen ivm gevolgen van mogelijke gewilde en ongewilde

sexuele contacten

med handhaven als voorheen

nu geen vrijheden van de afdeling, evenmin toegang tot de binnentuin.

verder ivm BOPZ verplichting ouders op de hoogte gesteld van de heropname alhier verder

wel respecterend de wens van pate om niets van haar behandeling te vertellen aan haar

familie.”

(einde citaat)

2.3 Op de maandagochtend erna, te weten 20 augustus 2012, heeft de arts bij het ochtendoverleg van de opnameafdeling met de behandelend psychiater en het afdelingshoofd besproken dat hij de kans aanwezig achtte dat patiënte behandelaren ten onterechte zou beschuldigen van grensoverschrijdend gedrag jegens haar. De arts achtte het om die reden raadzaam patiënte voortaan door twee personen tezamen te laten behandelen. Op de avond van de 18e augustus had de arts ditzelfde punt reeds onder de aandacht van het verpleegkundig team gebracht.

2.4 Klager was van 10 augustus tot 11 september 2012 met vakantie.

2.5 Toen klager na zijn werkhervatting op 11 september 2012 constateerde wat door de arts op 18 augustus 2012 in het EPD was gerapporteerd, heeft hij op 28 september 2012 de navolgende e-mail gestuurd aan de arts:

(citaat, maar met weglating initialen en geboortedatum van de patiënte)

Geachte Collega,

Op 18 augustus 2012 werd door u gerapporteerd over mevr. X. geb. ../../1994, als volgt (voor

zover van belang):

heropnamegesprek:

geeft aan dat ontvluchting een impulsieve daad was met als directe aanleiding een

confrontatie die zou hebben plaatsgevomnden met A, die op haar “drukpunten” zou

hebben gedrukt en tevens te lang zou hebben gekeken hoe zij zich ontkleedde toen zij eenmaal in de separeer was. In wat en hoe precies blijft pate ontwijkend en vaag en gaat er verder niet op in. raakt geirriteerd bij doorvragen, hetgeen iets lijkt af te nemen nadat ik vraag wat pate van plan is te doen met deze in haar relaas grens overschrijdende handelingen van

collega A. Geeft aan geen aangifte te zullen doen indien collega A uit zich zelf met excuses zal komen.

Ik was van vrijdag 10 augustus tot dinsdag 11 september 2012 met vakantie, dus ik werd

eerst na terugkeer en geruime tijd na het tijdstip van verslaglegging met deze rapportage

geconfronteerd. Mijn afwezigheid stond mijn bereikbaarheid overigens niet in de weg.

Telefonisch overleg zou goed mogelijk zijn geweest.

Het betreft een patiënte die geen normbesef heeft, die confabuleert, die zich verliest in

erotomane fantasieën, die symptomen veinst, die suggestibel is en die kenmerken vertoont

van schizotypische, borderline en antisociale persoonlijkheidsproblematiek. Ze heeft wanen

en hallucinaties en zij heeft problemen met ‘source monitoring’, een executieve functie die

het mogelijk maakt een bron van informatie op te slaan, zodanig dat deze kan worden

teruggevonden. Als deze functie gestoord is kan dat tot allerlei verstoringen in het

realiteitsbesef leiden. Zo kan het zijn dat men zich informatie die uit een droom voortvloeit

als echt herinnert. Een ander voorbeeld is dat iemand een verhaal aanhoort en er vervolgens

van overtuigd is dat zelf meegemaakt te hebben. Een en ander kan leiden tot het vervagen van grenzen tussen realiteit en fictie en wellicht ook dissociatie in de hand werken.

In de rapportage wordt melding gemaakt van ernstig en onaanvaardbaar grensoverschrijdend

gedrag van een behandelaar die bij naam wordt genoemd en die de meeste medewerkers

binnen F kennen.

Het verslag roept een schokkend en weerzinwekkend beeld op. Als het op waarheid zou

berusten dan zou ik - naar mijn eigen opvattingen - ongeschikt zijn voor mijn werk. Mijn

werkgever zou zich genoodzaakt zien in de arbeidsrechtelijke sfeer maatregelen te nemen om

herhaling te voorkomen. Daarbij kan worden gedacht aan overplaatsing, op non-actief stelling of ontslag.

Het gebruik van het woord ‘zou’ maakt dat het verslag in zekere zin in veronderstellende zin

is geformuleerd. Dat doet echter niet af aan het effect dat het verslag op de lezer heeft.

Degene die kennis neemt van de rapportage zal de naam A voor altijd associëren met

een arts die een achttienjarige patiënte - bij haar separatie - — begluurt en betast.

Dit is geen eenmalig risico. Zolang de rapportage bestaat zal zich dit keer op keer voordoen.

Patiënte heeft, gegeven de complexe problematiek, nog een lange weg in de psychiatrie te

gaan. Niet uitsluitend medewerkers van F lezen deze rapportage. Ook rechters en

advocaten die bij de te nemen BOPZ maatregelen betrokken worden, zullen met dit verslag

worden geconfronteerd.

Ik acht het uit een oogpunt van zorgvuldigheid ongepast dergelijke uitlatingen op deze wijze

te rapporteren. Daarbij zie ik het feit dat het tot deze rapportage is gekomen zonder

ruggespraak met de betreffende behandelaar als een verzwarende omstandigheid. Een

betrekkelijk vluchtige oriëntatie in het EPD had tot het inzicht kunnen leiden dat de

gememoreerde separatie plaatsvond op zondag 29 juli, ‘s avonds rond acht uur en dat het

daaropvolgende weglopen uit de instelling, gevolgd door een ongeoorloofde afwezigheid van

achttien dagen, plaatsvond op maandag 30 juli. Op geen van beide dagen was ik op de

afdeling aanwezig. In het weekend en op maandag werk ik immers niet. Ik zag cliënte vóór

het weglopen voor het laatst op vrijdag 27 juli, tegen de middag.

Onder deze omstandigheden is het rapporteren van zeer belastende verklaringen in het EPD,

met vermelding van mijn naam, laakbaar. Bedacht dient te worden dat de uitlatingen van een

patiënt een extra lading krijgen als ze - n.b. door een psychiater/eerste geneeskundige met een directiefunctie - gerapporteerd worden. Ze krijgen extra gewicht, er wordt iets van

geloofwaardigheid aan toegevoegd. Dat klemt te meer als er melding wordt gemaakt van de

mogelijkheid aangifte te doen. Deze suggestie heeft in de context van een door een

geneesheer-directeur geschreven voortgangsrapportage een versterkend effect: klaarblijkelijk

neemt de rapporteur de uitlatingen van patiënte zo serieus dat hij haar de mogelijkheid

voorhoudt aangifte te doen. Zo wordt een morbide aantijging van een patiënte tot een

impertinente insinuatie van een behandelaar.

Ik voel mij door deze handelwijze geschaad in mijn eer en goede naam. Ik ervaar de

rapportage als een inbreuk op mijn professionele integriteit. De wijze van rapporteren is

onzorgvuldig, onbetamelijk, oncollegiaal, in strijd met jegens mij in acht te nemen regels van

moraal en fatsoen en mitsdien onrechtmatig. De reputatieschade die ik hierdoor lijd is niet te

berekenen, wel op geld waardeerbaar. Een financiële genoegdoening zal onderwerp dienen te

zijn van nog te voeren overleg. Daarnaast stel ik als eis dat de rapportage van 18 augustus

wordt aangevuld met een eerste zin (voorafgaand aan het woord ‘heropnamegesprek’):

ZIE DE RECTIFICATIE IN DE VOORTGANGSRAPPORTAGE VAN 10 OKTOBER 2012

Vervolgens dient op 10 oktober a.s. in een door u op te stellen voortgangsrapportage de

volgende rectificatie te worden opgenomen:

- RECTIFICATIE –

“Op 18 augustus werd door mij als volgt gerapporteerd:

heropnamegesprek:

geeft aan dat onvluchting een impulsieve daad was met als directe aanleiding een

confrontatie die zou hebben plaatsgevomnden met A, die op haar “drukpunten” zou

hebben gedrukt en tevens te lang zou hebben gekeken hoe zij zich ontkleedde toen zij eenmaal in de separeer was. In wat en hoe precies blijft pate ontwijkend en vaag en gaat er verder niet op in. raakt geirriteerd bij doorvragen, hetgeen iets lijkt af te nemen nadat ik vraag wat pate van plan is te doen met deze in haar relaas grens overschrijdende handelingen van

collega A. Geeft aan geen aangifte te zullen doen indien collega A uit zichzelf met excuses zal

komen.

Bij nader inzien betreur ik deze verslaglegging. Ik realiseer mij dat het op deze wijze

verwerken van dergelijke uitlatingen in de voortgangsrapportage kan werken als een

verdachtmaking. Dat het aanleiding kan geven om de professionele integriteit van collega

A in twijfel te trekken. Daar is naar mijn overtuiging geen enkele grond voor en dat

maakt mijn rapportage in deze vorm ongepast en onzorgvuldig. Mijn suggestie aan patiënte

om aangifte te doen is in dit verband wel uiterst ongelukkig omdat daardoor de indruk wordt

gewekt dat ik haar ernstige bedenkingen serieus neem en ondersteun. Het ware verstandiger

geweest om na het contact met patiënte ruggespraak te houden met collega A. Mij zou

dan duidelijk geworden zijn dat het door patiënte gerelateerde grensoverschrijdende gedrag

niet heeft kunnen plaatsvinden, domweg omdat collega A ten tijde van de separatie en

het daaraanvolgend weglopen niet op de afdeling aanwezig was. Als ik de uitlatingen van

patiënte dan toch had willen rapporteren dan zou ik dat beter in een geanonimiseerde vorm

hebben kunnen doen. Door niet de naam van collega A te noemen maar in plaats

daarvan te spreken over ‘een medewerker’ zou ik correct hebben kunnen rapporteren, zonder

collega A in diskrediet te brengen. Door even terug te lezen in het EFD zou ik zonder

veel moeite hebben kunnen constateren dat collega A (‘de bewuste medewerker’) ten

tijde van de door patiënte aangegeven incidenten niet op de afdeling aanwezig was. Zou ik

dat in mijn rapportage vermeld hebben dan zou dat bij de lezer tot beter begrip hebben

kunnen leiden aangaande de bij pte. bestaande stoornissen, waardoor mijn rapportage aan

waarde had gewonnen.

“C”

Rectificatie en schadevergoeding kunnen niet los van elkaar worden gezien. Het een niet

zonder het ander. Als deze kwestie niet binnen twee weken op een mij conveniërende wijze

wordt geregeld zal ik het oordeel van de tuchtrechter inroepen. Ik houd de mogelijkheden van andere rechtsmaatregelen uitdrukkelijk open.

Groet, A

(einde citaat)

2.6 Klager heeft deze e-mail niet alleen aan de arts gezonden, maar ook aan alle leden van de medische staf van de organisatie F, ongeveer vijftig collega’s van de arts.

2.7 De arts heeft in overleg met zijn leidinggevende (psychiater en lid van de Raad van Bestuur) klager per e-mail van 28 september 2012 uitgenodigd voor een gesprek in aanwezigheid van de geneesheer-directeur, tevens psychiater. Op de uitnodiging voor dit heeft klager afwijzend gereageerd.

2.9 Vervolgens zijn klager en de arts afzonderlijk door een directeur en het lid van de Raad van Bestuur gehoord. Dit heeft geresulteerd in een door deze beiden ondertekende brief d.d. 11 oktober 2012 uit naam van F aan zowel klager als de arts met een beoordeling van hetgeen is voorgevallen.

De conclusie in de brief over het gedrag van de arts is (kort samengevat) dat bij expliciete vermelding van de naam van klager in het EPD, het wenselijk ware geweest wanneer de arts in de tekst ook expliciet de verklaring van patiënte in twijfel had getrokken, vanwege de toen bestaande mogelijkheid dat ook derden (…) deze passage onder ogen zouden kunnen krijgen. In dit opzicht is de naamsvermelding volgens hen geen gelukkige keuze geweest. Daarnaast zijn zij van mening dat bij de keuze om de naam van klager wel volledig te vermelden dat het beter ware geweest als de arts dit bij terugkomst van klagers vakantie, zo spoedig mogelijk met hem zou hebben besproken. Alles afwegende is hun conclusie dat de handelwijze van de arts niet dusdanig is dat een formele maatregel gerechtvaardigd is.

Ten aanzien van de handelwijze van klager is de conclusie in de brief (kort samengevat) dat klager in de wijze waarop hij deze kwestie heeft aangepakt niet collegiaal heeft gehandeld. De handelwijze om niet met de arts hierover in gesprek te gaan is in strijd met de gedragsregels voor artsen. Door brede verspreiding van de mail van klager met bovendien een juridische toonzetting, heeft klager de kans op een escalatie vergroot, in plaats van een onderlinge oplossing te zoeken tussen professionals. Het heeft de samenwerkingsrelatie tussen beiden extra onder druk gezet. Het feit dat klager een gedeelte van een patiëntendossier zo breed verspreid heeft, dient te worden beschouwd als een onnodige schending van de gedragsregels voor artsen en de gedragscode van F. Daarvoor wordt een formele berisping gegeven aan klager.

2.10 Klager is wegens een ziekteperiode vanaf 21 december 2012 tot aan begin januari 2013 niet werkzaam geweest.

2.11 Op 15 januari 2013 schrijft de arts in een brief (en email) aan klager dat hij bereid is onder deskundige leiding het gesprek aan te gaan, alsmede:

“Om mijn bereidwilligheid hiervoor te onderstrepen wil ik aangeven dat ik in het dossier van cliënte een aantekening heb opgenomen om verder te verduidelijken wat ik met mijn aantekening dd 18/8/2012 heb getracht weer te geven. Hiermee wordt het mijns inziens voor allen die toegang hebben tot dat dossier onmiskenbaar dat ik op grond het verhaal van cliënte ten aanzien van jou geen enkele verdenking heb, dat jij je ten opzichte van haar grensoverschrijdend hebt gedragen. “.

2.12 Onder leiding van een mediator begin februari 2013 zijn drie gesprekken gevoerd. Er is geen overeenstemming dan wel een oplossing bereikt.

2.13 Op verzoek van F heeft de kantonrechter bij beschikking van 2 mei 2013 de arbeidsovereenkomst tussen haar en klager ontbonden, zonder toekenning van een vergoeding aan klager. Een slotoverweging is dat klager de problemen waaronder de verstoring van de arbeidsverhouding door zijn onbuigzame opstelling zelf heeft veroorzaakt en dat het daarom niet billijk is dat F hem enige vergoeding zou betalen.

2.14 Voorts loopt er nog een aansprakelijkheidsprocedure, met klager als eiser en de arts en F als gedaagden. In deze procedure vordert klager dat F de formele berisping intrekt, dat F en de arts de verslaglegging in het EPD (inclusief de aanvulling daarop van de arts) rectificeren op de door klager gewenste wijze, en ten slotte dat schadevergoeding wordt betaald voor geleden immateriële schade.

3. De klacht

Klager acht het rapporteren in het EPD door de arts op 18 augustus 2012 van zeer belastende verklaringen, waarin klager met naam en toenaam wordt genoemd, uit het oogpunt van zorgvuldigheid en moraal en fatsoen en collegialiteit ongepast. Klager voelt zich hierdoor in zijn eer en goede naam en in zijn professionaliteit als arts aangetast.

Klager wijst voorts op de volgende verzwarende omstandigheden. Het rapporteren is gebeurd zonder ruggespraak met klager als de desbetreffende behandelaar, waarbij bovendien duidelijk was dat klager toen niet op de afdeling aanwezig was, zodat de beschuldiging door de patiënte niet gegrond kon zijn. De uitlatingen van een patiënt hebben bovendien een extra lading gekregen aangezien ze door een psychiater met een directiefunctie gerapporteerd zijn. Daarbij heeft de vermelding van de mogelijkheid van het doen van aangifte in deze context een versterkend effect. Zo wordt een morbide aantijging van een patiënte tot een impertinente insinuatie van een behandelaar.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag liggende stellingen gemotiveerd bestreden. Het standpunt van de arts komt er primair op neer dat de door klager aan de arts verweten gedraging geen handelen betreft op het gebied van de individuele gezondheidszorg dat rechtstreeks betrekking heeft op een persoon en ertoe strekt diens gezondheid te bevorderen of te bewaken, dan wel te beoordelen, dan wel zijn weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg. Daardoor valt de klacht niet onder de reikwijdte van artikel 47 lid 1 en 2 Wet BIG en dient klager niet ontvankelijk te worden verklaard.

Subsidiair is de arts van oordeel -indien zijn handelen wel zou vallen onder de reikwijdte van artikel 47 Wet BIG- dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De passage in het EPD is immers opgenomen als anamnese, hetgeen volgens de gedragsregels zo veel mogelijk de letterlijke weergave van de bewoording van de patiënt dient te zijn. Bovendien valt uit de context van de toen reeds in het EPD opgenomen informatie af te leiden dat de opmerkingen van patiënte geplaatst en gezien moeten worden in de context van haar ziektebeeld en dat haar opmerkingen juist symptomatisch zijn voor haar ziektebeeld. Ten slotte heeft de arts veel in het werk gesteld om het geschilpunt met klager op te lossen.

5. De beoordeling

5.1 Allereerst dient de vraag beantwoord te worden of klager als ‘rechtstreeks belanghebbende’ in de zin van artikel 65 lid 1 aanhef en sub a Wet BIG kan worden aangemerkt en op die grond ontvankelijk is in zijn klacht. Als rechtstreeks belanghebbende kan in elk geval klachtgerechtigd kan zijn een patiënt van de betrokken hulpverlener, een nabestaande van de overleden patiënt, of een naaste betrekking van de patiënt.

5.2 Om aangemerkt te kunnen worden als klachtgerechtigde, dient er aan de zijde van klager sprake te zijn van een belang dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg. Deze eis vloeit voort uit de aard en de strekking van de Wet BIG die beoogt de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te bewaken.

Vooropgesteld wordt dat een collega werkzaam in de gezondheidszorg, behoudens bijzondere omstandigheden, in het algemeen geen rechtstreeks belang heeft bij het indienen van een klacht. Bijzondere omstandigheden zijn pas aan de orde indien uit de stellingen van de klager volgt dat de klacht de individuele gezondheidszorg raakt en dat klager daaraan een bijzonder eigen belang ontleent. Hiervan kan sprake zijn wanneer de collega door de verweten handeling in de uitoefening van zijn functie in de gezondheidszorg wordt belemmerd (bijvoorbeeld door ondermijning van het in hem te stellen vertrouwen door patiënten of door het belemmeren van ingezet behandelbeleid van een patiënt, of onjuist behandelen van een patiënt).

5.3 Het belang dat klager stelt, te weten dat jegens hem -kort gezegd- door de verweten handelingen onrechtmatig is gehandeld omdat hij in zijn eer en goede naam als arts is aangetast, is geen rechtstreeks bij een handeling op het gebied van de individuele gezondheidszorg betrokken belang, maar veeleer een (financieel) belang bij de uitkomst van de civiele procedure.

5.4 Het College legt aan dit oordeel de volgende overwegingen ten grondslag. Niet is gesteld -laat staan dat voldoende is gebleken of vast is komen te staan- dat klager een bijzonder rechtstreeks belang van de gezondheidszorg beoogt te beschermen door het indienen van de klacht. De zorg aan patiënte, noch de uitoefening van zijn werk meer in het algemeen is in het geding geweest, hetgeen zowel is af te leiden uit de stukken, alsook door klager ter zitting desgevraagd is verklaard. Uit de inhoud van de reeds voor 18 augustus 2012 in het EPD aanwezige aantekeningen blijkt voorts dat bekend was dat bij patiënte sprake was van problematisch ongeremd seksueel gedrag. Ter zitting bevestigt klager dat de zinsnede waarover wordt geklaagd in feite niets te betekenen had in het licht van het ziektebeeld van patiënte, nu de opmerking van de patiënte paste in het patroon waarbij zij allerlei medewerkers beschuldigde. In redelijkheid kan de verweten zinsnede die door de arts op 18 augustus 2012 als anamnese in het EPD is toegevoegd, niet geacht worden de verlening van de individuele gezondheidszorg in het geding te hebben gebracht, noch geacht worden klager te hebben geschaad in een rechtstreeks met de individuele gezondheidszorg samenhangend belang.

5.5 Ten overvloede wordt opgemerkt dat de omstandigheid dat na 18 augustus 2012 de collegiale samenwerking ernstig onder druk is komen te staan, met een ontbinding van de arbeidsovereenkomst met klager en een civiele aansprakelijkheidsprocedure tot gevolg, buiten beschouwing dient te blijven in het kader van deze procedure, aangezien de handeling waarover wordt geklaagd weliswaar de aanleiding vormde voor dit verdere verloop, maar dit verdere verloop niet als een in redelijkheid daarvan te verwachten gevolg kan worden beschouwd.

5.6 De vraag of hetgeen klager de arts verwijt handelen of nalaten van de arts oplevert dat kan worden getoetst aan de tuchtnormen als genoemd in artikel 47 lid 1 sub a en b Wet BIG en zo ja, of de arts in strijd hiermee heeft gehandeld, komt gelet op het hiervoor overwogene niet meer aan de orde.

Ten overvloede zij evenwel opgemerkt dat klager niet heeft geklaagd over handelen van de arts ten opzichte van de patiënt (de eerste tuchtnorm, artikel 47 lid 1 sub a Wet BIG), maar dat -om dezelfde redenen als onder 5.1 genoemd- het in de onderhavige klacht evenmin handelen van de arts betreft, waarvan gesteld wordt of waarvan is gebleken dat het geacht kan worden in strijd te zijn met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg.

5.7 Het voorgaande brengt mee dat klager bij gebreke van een rechtstreeks belang niet ont-vankelijk wordt verklaard in zijn klacht.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

verklaart klager niet- ontvankelijk.

Deze beslissing is gegeven door: mr. L.J. Sarlemijn, voorzitter, mr. E.B. Schaafsma-van Campen, lid-jurist, prof. dr. J.H. van Bockel, prof. dr. M.W. Hengeveld, dr. J.P. van der Sluijs, leden-artsen, bijgestaan door mr. A.F. de Kok, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 november 2013.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.