ECLI:NL:TGZRGRO:2013:YG2998 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen 2012-197

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2013:YG2998
Datum uitspraak: 04-06-2013
Datum publicatie: 04-06-2013
Zaaknummer(s): 2012-197
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de huisarts dat zij onvoldoende preventieve maatregelen heeft genomen om risico’s met betrekking tot een veilige praktijkomgeving te garanderen en zich onzorgvuldig heeft gedragen. Klacht afgewezen.    

Datum uitspraak: 4 juni 2013

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

thans wonende te B (C),

klager,

tegen:

D, arts,

destijds werkzaam in E,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Klaagster heeft het klaagschrift, gedateerd op 18 mei 2012, en een aanvulling daarop, gedateerd op 28 juni 2012, gezonden naar het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam. Het Regionaal Tuchtcollege te ’s-Gravenhage heeft op verzoek van het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam de behandeling van de onderhavige klacht overgenomen. Namens de arts heeft mr. J.C.C. Leemans, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, verweer gevoerd waarna partijen respectievelijk hebben gerepliceerd en gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 9 april 2013. De arts is verschenen en heeft haar standpunt mondeling toegelicht. De arts werd bijgestaan door mr. Leemans voornoemd. Klaagster is met kennisgeving vooraf niet ter zitting verschenen.

2. De feiten

2.1       Klaagster heeft op 11 mei 2012 de huisarts geconsulteerd voor controle van haar (destijds) 3-jarige zoon. Wegens vakantie van de eigen huisarts werd klaagster verwezen naar een andere huisarts wiens praktijk de arts op dat moment waarnam.

2.2       Klaagster bezocht het consult met haar drie kinderen; destijds circa 7 jaar, 3 jaar en 21 maanden oud.

2.3       Nadat de arts de 3-jarige zoon had onderzocht hebben klaagster en haar 3-jarige zoon plaatsgenomen aan het bureau van de arts. Tijdens dat gesprek heeft de jongste zoon van klaagster zich geprikt aan een naald uit de naaldencontainer die op dat moment op de grond in de spreekkamer stond.

2.4       De arts heeft direct na het prikaccident van het incident melding gemaakt bij de GGD, vervolgens is gehandeld conform de RIVM richtlijn voor prikaccidenten. De arts heeft ’s avonds na het prikincident telefonisch contact opgenomen met klagers.

2.5       Klagers hebben tegen de arts een klacht ingediend bij de Klachtencommissie Eerstelijnszorg. Deze Klachtencommissie heeft de klachten van klagers gegrond verklaard.

2.6       Als gevolg van het incident ondergaat de jongste zoon van klagers onderzoeken om eventuele besmetting op te sporen c.q. uit te sluiten.

3. De klacht

Klagers verwijten, zakelijk weergegeven, de arts onzorgvuldig gedrag en het nemen van onvoldoende preventieve maatregelen om risico’s met betrekking tot een veilige praktijkomgeving te garanderen.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1       Vast staat dat de arts klaagster en haar drie jonge kinderen op 11 mei 2012 heeft toegelaten tot de spreekkamer, waarmee zij heeft aanvaard dat er een onoverzichtelijke en mogelijk onveilige situatie ontstond. Het College is echter tevens van oordeel dat klaagster in beginsel zelf verantwoordelijk bleef voor de gedragingen van haar drie kinderen in de spreekkamer. Dit zou uitzondering kunnen lijden indien zou blijken van feiten waaruit volgt dat klaagster op de gevaren in de spreekkamer niet bedacht behoefde te zijn.

Klaagster verwijt de arts dat de naaldencontainer op de grond in de spreekkamer stond, naar het College dat interpreteert bij de binnenkomst van klaagster en de kinderen in de spreekkamer. Onduidelijk is echter gebleven – ook tijdens de terechtzitting – waar de naaldencontainer stond bij aanvang van het consult. Niet valt uit te sluiten dat deze op de daartoe bestemde – en veilig geachte - plaats op het aanrecht stond en van deze plek is verwijderd en op de grond is geplaatst door de 7-jarige zoon van klaagster. Als dit het geval is geweest, kunnen de gevolgen de arts in redelijkheid niet worden aangerekend. De grondslag van het aldus opgevatte verwijt is dan ook niet komen vast te staan, zodat dit onderdeel van de klacht als ongegrond moet worden afgewezen.

5.2       Vervolgens stellen klagers dat de naaldencontainer niet gesloten is geweest, tot boven de maximale grens was gevuld en er acht maanden oude naalden inzaten. Dit verwijt gaat in verband met de overweging onder 5.1 niet op. Niet met voldoende zekerheid immers kan worden vastgesteld dat de arts bij aanvang van het consult er rekening mee moest houden dat deze (mogelijk) gevaarlijke en/of onhygiënische situatie gevolgen zou kunnen hebben voor de kinderen, voor wie zij niet werd geconsulteerd. Dit is slechts het geval als de naaldencontainer zich bij aanvang van het consult op een onveilige plaats bevond, hetgeen niet is komen vast te staan.

5.3       Klaagster heeft naar voren gebracht dat zij heeft ervaren dat de arts zich na het prikincident niet betrokken heeft getoond. Hiervoor zijn geen aanwijzingen te vinden. Integendeel. De arts heeft ’s avonds na het incident telefonisch contact opgenomen met klaagster en haar echtgenoot en klaagster voor verdere ondersteuning verwezen naar de eigen huisarts. Tevens heeft in de procedure bij de Klachtencommissie een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden. Aldus is ook dit onderdeel van de klacht niet gegrond.

Het College is aldus van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat sprake is geweest van enig verwijtbaar handelen of nalaten in de zin van de Wet BIG. De vraag, of en zo ja welke tuchtnorm de arts eventueel zou hebben geschonden, kan bij deze stand van zaken onbeantwoord blijven. De slotsom is dat de klacht als ongegrond zal worden afgewezen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

wijst de klacht af

bepaalt dat deze beslissing zodra zij onherroepelijk is op voet van het bepaalde in artikel 71 van de Wet BIG zal worden bekend gemaakt in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan het Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter, mr. E.T.M. Olsthoorn-Heim, lid-jurist, prof. dr. M.E. Vierhout, H.C. Baak, prof. dr. R.G. Pöll, leden-artsen, bijgestaan door mr. E.C. Zandman, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2013.

                                                                                              Buiten staat om deze beslissing                                                                                           mede te ondertekenen

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.