ECLI:NL:TGZRGRO:2013:YG2600 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen GP2012/11
ECLI: | ECLI:NL:TGZRGRO:2013:YG2600 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-01-2013 |
Datum publicatie: | 22-01-2013 |
Zaaknummer(s): | GP2012/11 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Gegrond, berisping |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een gezondheidszorgpsycholoog wegens een onjuiste verklaring/rapport. Klacht deels gegrond. Maatregel: berisping. |
Rep.nr. GP2012/11
22 januari 2013
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE GRONINGEN
Het College heeft het volgende overwogen en beslist over de op 6 maart 2012
binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
advocaat: mr. J. Veninga,
tegen
C,
gezondheidszorgpsycholoog,
werkzaam te D,
verweerder,
BIG-registratienummer: -,
gemachtigde: mw. mr. S. Slabbers.
1. Verloop van de procedure
Het College heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift met bijlagen van 14 juni 2012, ingekomen op 22 juni 2012;
- het verweerschrift met bijlagen van 13 september 2012, ingekomen op
13 september 2012 per fax en op 17 september 2012 per reguliere post;
- de repliek van 15 oktober 2012, ingekomen op 15 oktober 2012 per fax;
- de dupliek van 29 oktober 2012, ingekomen op 30 oktober 2012;
- de fax van de gemachtigde van klaagster van 29 oktober 2012, ingekomen op
29 oktober 2012;
- de fax van de gemachtigde van verweerder van 2 november 2012, ingekomen op
2 november 2012;
- de fax van de gemachtigde van klaagster van 5 november 2012, ingekomen op
5 november 2012.
De klacht is op 6 november 2012 door het College ter zitting behandeld. Klaagster en verweerder waren hierbij beiden vergezeld door hun gemachtigden aanwezig.
Mevrouw E, moeder van klaagster, is ter zitting als getuige gehoord.
2. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,
die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.
2.1
Het samenlevingsverband tussen klaagster en haar toenmalige partner is in maart 2004
ontbonden. Vanaf de beëindiging van die relatie woonden de vier kinderen bij de moeder,
klaagster. Aanvankelijk had alleen klaagster het ouderlijk gezag, na enige tijd zijn
zowel de vader als de moeder met het ouderlijk gezag belast. De vier kinderen zijn
in november 2009 onder toezicht gesteld met het oog op de totstandkoming van een omgangsregeling
met de vader. De kinderen zijn vervolgens bij beschikking van 9 mei 2011 eerst voorlopig
uit huis geplaatst, welke uithuisplaatsing daarna twee maal is verlengd tot 24 mei
2012. De ondertoezichtstelling is verlengd tot 23 november 2012.
2.2
Verweerder heeft eind 2011 samen met mevrouw F (hierna te noemen: de mederapporteur) via Bureau Jeugdzorg de opdracht gekregen onderzoek te doen naar het psychisch functioneren van de kinderen, eventuele psychiatrische problematiek bij de kinderen, het effect van de scheiding op de kinderen, persoonlijke (eventueel psychiatrische) problematiek van de ouders, voor zover die van invloed is op de kinderen, en het woonperspectief van de kinderen.
2.3
Tijdens het onderzoek heeft verweerder beschikt over rapporten ten aanzien van klaagster, haar vroegere partner en de vier kinderen, welke hem bij de onderzoeksopdracht ter beschikking zijn gesteld. Op initiatief van klaagster zijn daaraan rapporten en verslagen ten aanzien van haarzelf toegevoegd, in hoofdzaak afkomstig van haar behandelaars. Daarin zijn opvattingen neergelegd over klaagsters psychisch functioneren vanaf 2010, is het standpunt ingenomen dat klaagster lijdt aan een posttraumatisch stresssyndroom als gevolg van mishandelingen door haar ex-partner en een traumatische gebeurtenis die zich in die relatie heeft voorgedaan. Er zijn uiteenzettingen gegeven over de vraag of klaagster in staat is het ouderschap feitelijk te vervullen. Verweerder heeft er kennis van genomen dat de vroegere partner van klaagster wegens mishandeling van klaagster strafrechtelijk is veroordeeld en dat er aanwijzingen waren dat ook de jongste zoon tijdens een bezoek aan zijn vader door hem is mishandeld.
2.4
Verweerders conceptrapport is tot stand gekomen op 13 april 2012. Hij heeft het gestuurd aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) met het verzoek commentaar te geven op de kwaliteit ervan. Het concept is aan klaagster overhandigd tijdens een bespreking op 19 april 2012. Aan haar is de gelegenheid gegeven daarop schriftelijk te reageren, hetgeen zij ook heeft gedaan.
2.5
Uit het concept (en ook uit het definitieve rapport van 16 juni 2012) blijkt dat verweerder in het kader van het onderhavige onderzoek op 5 april 2012 een telefoongesprek heeft gehad met klaagsters moeder. Verweerder heeft in het rapport over dit gesprek verslag uitgebracht en heeft als mededeling van klaagsters moeder opgetekend als volgt:
‘Vlak voor de uithuisplaatsing van de kinderen “zat ze (haar dochter) er helemaal
door”. Moeder (MM) heeft zich toen ernstige zorgen over haar gemaakt en is toen ook
even bang geweest dat moeder vanwege alle spanningen zichzelf iets zou kunnen aandoen’.
2.6
Uit het concept en ook uit het definitieve rapport blijkt dat verweerder een beschrijving
heeft gegeven van de persoon van klaagster. Hij schrijft onder meer het volgende:
‘Mw. A is een 41-jarige vrouw, die er conform haar leeftijd uitziet. Ze heeft een
gebruind uiterlijk, gaat verzorgd en soms ook iets opvallend gekleed, gelet op het
diep uitgesneden decolleté’.
2.7
Verweerder heeft in overleg met de mederapporteur in mei 2012 besloten het rapport uit te breiden met een advies over het gezag over de kinderen en heeft dat neergelegd in een aldus aangevuld concept van 25 mei 2012. Op 7 juni 2012 heeft verweerder dat tweede concept van het onderzoeksrapport met het NIFP besproken. Daarvan is geen schriftelijk verslag gemaakt.
2.8
Op 13 juni 2012 bericht verweerder klaagster per email als volgt:
"Op dit moment zijn mw F en ik bezig met de afronding van de onderzoeksrapportage. Naar aanleiding van de inhoud van het rapport wil ik nog graag met u praten. Hiertoe wil ik bij u langskomen, desgewenst op een neutrale plek, om een en ander nader toe te lichten. Ik stel voor vrijdagochtend 15 juni elkaar te spreken. Komt u dat gelegen?"
Klaagster heeft verweerder daarop gevraagd waarom hij de aanvulling op het onderzoeksadvies persoonlijk met haar wilde bespreken. Verweerder heeft hierop geantwoord dat het een wijziging betrof aangaande het eenhoofdig gezag en heeft daaraan toegevoegd dat ook een telefonische uitleg mogelijk was. Klaagster antwoordde dat verweerder een eventuele wijziging aan haar advocaat kon doorgeven. Verweerder heeft daaraan geen gevolg gegeven.
2.9
Het definitieve rapport is op 16 juni 2012 uitgebracht en is via het NIFP aan Bureau Jeugdzorg toegezonden. Evenals in het op 19 april 2012 aan klaagster overhandigde concept wordt in het definitieve rapport gesteld dat de draaglast van de opvoeding van vier kinderen de draagkracht van klaagster te boven zal gaan. Dat geldt ook voor het standpunt van verweerder dat de persoonlijkheidsproblematiek van klaagster een contra-indicatie vormt voor thuisplaatsing van de jongste drie kinderen bij hun moeder.
Ten opzichte van het concept van 19 april 2012 kent het definitieve rapport ook uitvoerige nieuwe onderdelen, te weten (samengevat) de volgende:
De vader heeft laten weten dat hij toch graag de jongste drie kinderen thuis zou willen opvoeden. De onderzoekers stellen voor de kinderen eerst in een pleeggezin te plaatsen, waarna zij naar bevind van zaken (terug)geplaatst kunnen worden bij de vader. Dat kan gefaseerd gebeuren afhankelijk van de gang van zaken bij een bezoekregeling met vader en afhankelijk van diens draagkracht. Daarbij dient ook te worden gelet op de ontwikkelingsproblematiek van de oudste zoon en de verbondenheid van de jongste zoon met de oudste dochter. De oudste dochter zou teruggeplaatst moeten worden bij de moeder. Zij dreigt klem en verloren te raken in de strijd tussen de ouders. Het onderzoek heeft aanwijzingen opgeleverd voor pedagogische en affectieve tekorten bij de moeder, haar
vaardigheden zijn ontoereikend in relatie tot de opvoedingsbehoeften van de kinderen.
Moeder beschikt over onrijpe en afwerende persoonlijkheidskenmerken. Het is voor haar moeilijk adequaat om te gaan met spanning/stress en frustraties, maar ook met zelfstandigheidsbehoeften van de kinderen. Ofschoon dit niet een onderzoeksvraag betreft, willen onderzoekers aanbevelen ten einde maximale duidelijkheid (ook ten behoeve van de kinderen) te verschaffen en ter versterking van bovenstaand proces vader het eenhoofdig gezag over de jongste drie kinderen te geven en moeder het eenhoofdig gezag over de oudste dochter.
Verweerder heeft op eveneens 16 juni 2012 klaagster schriftelijk bericht dat een wijziging in het onderzoeksrapport had plaatsgevonden en heeft de paragrafen waarin die wijziging is opgenomen in kopie bij die brief gevoegd. Daardoor heeft klaagster van de hierboven samengevatte (toegevoegde) passages kennis genomen.
3. De klacht
De klacht valt (zoals ter zitting met instemming van partijen is vastgesteld) uiteen in zes klachtonderdelen.
3.1 Verweerder is buiten de onderzoeksvraag/-opdracht getreden
Klaagster stelt dat verweerder – zonder opdracht daartoe – buiten de onderzoeksvraag is getreden door eigener beweging aanbevelingen te doen over het ouderlijk gezag. Verweerder heeft in de laatste versie van zijn rapport aanbevolen om de vader van klaagsters kinderen het eenhoofdige gezag te geven over de jongste drie kinderen en moeder (klaagster) het eenhoofdig gezag over het oudste kind. Verweerder kan niet zelf de opdracht uitbreiden maar dient dat met de opdrachtgever overeen te komen als daar reden voor is. Bovendien dient dat aan klaagster als cliënte te worden meegedeeld. Verweerder heeft daardoor artikel III.3.2.6 van de Beroepscode voor Psychologen overtreden. Ook heeft verweerder artikel III.4.3.6 van de Beroepscode geschonden. Hij diende immers zich te beperken tot het vermelden van die gegevens die voor het doel van de rapportage noodzakelijk zijn en dat is ten aanzien van de aanvulling rond het ouderlijk gezag niet het geval, aldus klaagster.
3.2 Schending wederhoor en inzagerecht
Verweerder heeft het conceptrapport op 19 april 2012 met klaagster besproken. Echter na deze bespreking heeft hij de gewraakte aanbeveling (hiervoor onder 3.1) toegevoegd, zonder dit met haar te bespreken. Klaagster stelt dat verweerder het inzagerecht van artikel III.3.2.16 van de Beroepscode voor Psychologen heeft geschonden door haar geen inzage te geven in het definitieve onderzoeksrapport voordat dit werd uitgebracht. In dit kader verwijt klaagster verweerder dat hij zijn aanbeveling omtrent het (eenhoofdige) gezag wel met de vader van haar kinderen heeft besproken, maar niet met haar. Klaagster leidt dit af uit de inhoud van de brief van haar vroegere partner van 2 mei 2012 aan de rechtbank waaruit blijkt dat deze reeds toen op de hoogte was van de uiteindelijke aanbeveling van verweerder en de mederapporteur, waarvan klaagster medio juni 2012 kennis nam.
3.3 Verweerder is niet deskundig
Het feit dat verweerder op diverse onderdelen de Beroepscode voor Psychologen heeft geschonden maakt dat hij niet deskundig is. Klaagster baseert dit met name op klachtonderdeel 1, maar ook op het eerder inlichten van de vader dan haarzelf omtrent zijn aanbeveling ten aanzien van het gezag over de kinderen en het niet betrekken van het standpunt van professionals bij zijn rapportage, zoals afzonderlijk neergelegd in klachtonderdeel 4. Verweerder had derhalve niet tot het onderhavige onderzoek en de onderhavige rapportage mogen overgaan, zo begrijpt het College klaagster.
3.4 Rapportages/constateringen van professionals en andere betrokkenen zijn door verweerder
genegeerd of onjuist weergegeven, het rapport voldoet daarom niet aan eisen van betrouwbaarheid
Klaagster stelt dat zij bij diverse behandelaars ondersteuning heeft gezocht voor het verwerken van de traumatische ervaringen met betrekking tot de mishandeling door haar toenmalige partner, de vader van de kinderen. Deze behandelaars hebben hun bevindingen schriftelijk meegedeeld aan verweerder. Klaagster stelt dat deze bevindingen door verweerder zijn verdraaid of in het geheel niet terugkomen in zijn rapport, waardoor er een onjuist beeld van haar wordt geschetst, namelijk dat zij een persoonlijkheidsstoornis heeft. Ook wijst klaagster er op dat verweerder telefonisch contact heeft gezocht met haar moeder. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan in zijn rapport vermeld dat klaagsters moeder zou hebben gezegd dat zij bang was dat haar dochter zichzelf iets zou aandoen. Klaagsters moeder betwist iets dergelijks te hebben gezegd. Ook heeft verweerder in zijn rapport de hypothese opgenomen dat er tijdens klaagsters opvoeding veel voor haar is gezorgd en dat zij wellicht teveel in de watten is gelegd. Klaagster meent dat haar moeder ten onrechte niet met deze hypothese is geconfronteerd zodat zij ten onrechte deze niet kon tegenspreken.
3.5 Gebrekkige kwaliteitscommunicatie met het NIFP
Verweerder heeft zijn onderzoeksrapport aan het NIFP gezonden voor een kwaliteitstoets. Klaagster heeft hier echter geen schriftelijke bevestiging van ontvangen. Klaagster meent dat de toetsing door het NIFP schriftelijk behoort te worden vastgelegd en aan haar ter beschikking behoort te worden gesteld, zodat zij kan nagaan of verweerders rapport die toets kan doorstaan. Dat geldt met name de later toegevoegde aanbeveling omtrent het ouderlijk gezag.
3.6 Suggestieve waarnemingen/mededelingen
Klaagster is ontdaan door de passage in het rapport waarin verweerder verwijst naar haar "diep uitgesneden decolleté". Zij voelt zich hierdoor aangetast in haar waardigheid. Klaagster stelt dat zij altijd gepast gekleed gaat en dat van een diep decolleté geen sprake is geweest. Klaagster meent dat verweerder zich had moeten beperken tot een meer zakelijke beschrijving.
4. Het verweer
4.1 Buiten onderzoeksvraag/-opdracht treden
Verweerder wijst erop dat het onderzoek is verdeeld over hemzelf en de mederapporteur. Hij erkent dat hij de gewraakte uitspraken over het gezag heeft gedaan. Hij heeft dit – in overleg met het NIFP en in samenspraak met de mederapporteur – gedaan om ontwikkelingspsychologische redenen die bleken uit het onderzoek van de mederapporteur. Hij voelde zich verplicht hiervan melding te maken en ging ervan uit dat dit toegestaan was binnen de context en het doel van het onderzoek. De uitbreiding heeft hij uitdrukkelijk gedaan in het belang van de kinderen.
4.2 Schending wederhoor en inzagerecht
Verweerder stelt dat hij het conceptrapport op 19 april 2012 aan klaagster en haar ex-partner heeft overhandigd tijdens een bespreking daarvan. Zij zijn vervolgens door hem in de gelegenheid gesteld om hierop schriftelijk te reageren, hetgeen klaagster ook gedaan heeft.
Verweerder betwist dat hij op 19 april 2012 met de vader over zijn advies ten aanzien van het gezag heeft gesproken. Er is slechts in algemene termen gesproken over (eenhoofdig) gezag, hoofdverblijfplaats en dergelijke.
Verweerder stelt dat hij de aanvulling op het rapport wel ter bespreking heeft aangeboden aan klaagster, maar dat zij dat weigerde.
4.3 Gebrek aan deskundigheid
Verweerder ziet geen grond voor de stelling dat hij niet deskundig zou zijn. Dat valt ook niet af te leiden uit het feit dat het rapport ten opzichte van het concept is uitgebreid.
4.4 Rapportages/constateringen van derden negeren/ onjuist weergeven
Verweerder onderschrijft dat klaagster op diverse plekken ondersteuning heeft gezocht
voor het verwerken van haar traumatische ervaringen. Hij heeft eveneens geconstateerd
dat klaagster posttraumatische klachten heeft en adviseerde hieromtrent. Hij en de
mederapporteur hebben – met toestemming van klaagster – contact gehad met haar integraal
therapeut en haar traumabehandelaar. Het is vervolgens aan de onderzoeker keuzes te
maken uit de vele verstrekte informatie en hieruit hoofdbestanddelen voor rapportage
te selecteren. Bovendien was een selectie van informatieve gegevens noodzakelijk gelet
op het zeer omvangrijke dossier. Uit de persoonsbeschrijving in het rapport blijkt
voldoende dat hij klaagster genuanceerd heeft beschreven. Klaagster heeft bovendien
nog de mogelijkheid gehad om (toen zij haar reactie op het rapport gaf) mee te delen
dat naar haar mening de visie van andere therapeuten onvoldoende waren weergegeven.
Verweerder betwist dat hij het gesprek met klaagsters moeder onjuist in het rapport heeft verwerkt. Klaagsters moeder heeft zich volgens hem wel degelijk uitgesproken over haar angst dat haar dochter zichzelf iets zou kunnen aandoen. Dit speelde niet in de actualiteit, maar op het moment dat de kinderen op last van daartoe bevoegde instantie uit huis werden geplaatst. Toen heeft de moeder zich volgens verweerder ernstige zorgen gemaakt over het welbevinden van haar dochter. Overigens speelde dit ook bij de voogd(en) van Bureau Jeugdzorg.
4.5 Gebrekkige kwaliteitscommunicatie met het NIFP
Verweerder heeft de conceptrapporten voorgelegd aan het NIFP. Een van de taken van het NIFP is het geven van intercollegiale feedback op strafrechtelijke en civielrechtelijke Pro Justitia rapportages in de jeugdzorg. Daarbij gaat het om de consistentie van de rapportage en de juridische haalbaarheid van het advies, niet om diagnostische overwegingen van de rapporteur. Het is aan de rapporteur te bepalen of de kwaliteitsfeedback wordt verwerkt in het definitieve rapport. Het is, voor zover verweerder bekend, niet gebruikelijk dat de feedback van het NIFP schriftelijk wordt gegeven.
4.6 Suggestieve waarnemingen/mededelingen
Verweerder wijst erop dat waarnemingen uit hun aard subjectief zijn. Hij betwist dat zijn waarnemingen (ongeoorloofd) suggestief (of vrouwonvriendelijk) zijn. Klaagster stelt naar zijn mening overigens ten onrechte dat kleine persoonlijke waarnemingen geen reëel beeld geven; zij geven op dat moment wel een beeld aan de onderzoeker, een beeld dat hij in zijn onderzoek mag betrekken. Verweerder benadrukt dat het om professionele, klinische indrukken gaat die in een onderzoek thuishoren. De waarnemingen zijn volgens hem gedaan vanuit een professionele invalshoek. Wat betreft de opmerking over de kleding van klaagster merkt verweerder op dat uiterlijke beschrijvingen ook in persoonlijkheidsrapportages worden verstrekt.
5. Beoordeling van de klacht
5.1 Buiten onderzoeksvraag/-opdracht treden
Verweerder en zijn mederapporteur hebben een uitvoerig rapport uitgebracht naar aanleiding van de onderzoeksvragen die hun in de opdracht zijn gesteld en die hierboven onder 2.2 zijn weergegeven. Gezamenlijk hebben zij onderzoek gedaan naar het psychisch functioneren van de kinderen en van de ouders, naar het effect van de scheiding tussen de ouders op de kinderen en naar het woonperspectief van de kinderen. Ten aanzien van het laatste onderwerp van onderzoek is de conclusie getrokken dat het ongewenst is dat de jongste drie kinderen bij de moeder (klaagster) zouden gaan wonen. Geadviseerd is een voortgezet verblijf in een opvanggezin en een gefaseerde plaatsing van de jongste drie kinderen bij de vader afhankelijk van hun ontwikkeling. Geadviseerd wordt tot een terugplaatsing van de oudste dochter bij de moeder met de toevoeging dat "een alternatief nog schadelijker wordt gevonden voor haar ontwikkeling".
Omdat het advies inhoudt dat de drie jongste kinderen niet bij de moeder zullen wonen is naar verweerder stelt "ter versterking van dat proces en in het belang van de kinderen" gekozen voor een aanvulling op het advies inhoudende dat de vader het eenhoofdig gezag zal krijgen over de drie jongste kinderen en moeder het eenhoofdig gezag over de oudste dochter. Naar het oordeel van het College kan niet worden gezegd dat verweerder hiermee buiten de onderzoeksopdracht en buiten de in dat kader gestelde vragen is getreden. Hij heeft gekozen voor een aanbeveling die een door hem voorgestane feitelijke situatie ook in formele zin ondersteunt om zodoende rond de feitelijke woonsituatie van de kinderen duidelijkheid te verschaffen. Dat op zichzelf acht het College niet ongeoorloofd. Klachtonderdeel 1 is daarmee ongegrond.
5.2 Schending wederhoor en inzagerecht
Zowel het (aanvullend) advies zelf als de wijze waarop het is toegelicht is - naar verweerder ook heeft moeten begrijpen- ingrijpend voor klaagster.
Verweerder heeft in mei 2012 besloten advies te geven over het ouderlijk gezag en heeft dat advies neergelegd in een tweede conceptrapport van 25 mei 2012 dat hij op 7 juni 2012 met het NIFP heeft besproken. Eerst op 13 juni 2012 bericht verweerder klaagster (per email) met het oog op "de afronding van het onderzoek". Nadat klaagster hem had gevraagd om welke reden daarvoor een persoonlijk onderhoud noodzakelijk was meldde verweerder dat het ging om "een wijziging aangaande het ouderlijk gezag" en dat telefonische uitleg ook mogelijk was. Klaagsters suggestie om die wijziging door te geven aan haar advocaat is door verweerder niet gevolgd.
De Beroepscode voor psychologen (verder: de beroepsregels) bevat een leidraad voor professioneel handelen. Psychologen die lid zijn van het NIP (zoals verweerder) wordt gevraagd zich aan de beroepsregels te houden. Het niet nakomen van de beroepsregels kan leiden tot de conclusie dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De beroepsregels kennen diverse voorschriften met het oog op rapportage die op verzoek van derden over een cliënt wordt uitgebracht. Naar het oordeel van klaagster heeft verweerder zich niet of onvoldoende gehouden aan de verplichting hoor en wederhoor toe te passen en is hij bovendien onvoldoende objectief geweest.
Artikel III 3.2.16 van de beroepsregels schrijft voor klaagster de gelegenheid te geven tot inzage in het rapport voordat het wordt uitgebracht. Artikel III 3.2.18 schrijft voor dat de psycholoog gegevens in de rapportage corrigeert waarvan de cliënt aannemelijk maakt dat ze onjuist zijn. Verweerder heeft zich daaraan gehouden door klaagster op 19 april 2012 het eerste concept van het rapport mee te geven waarbij hij bovendien haar de gelegenheid heeft gegeven daarop commentaar te leveren. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich daaraan niet gehouden bij het tweede concept respectievelijk het definitieve rapport. Voorstelbaar is dat verweerder er de voorkeur aan heeft gegeven het tweede concept eerst te bespreken met het NIFP vanwege de implicaties ervan. Niet valt in te zien waarom verweerder ten aanzien van klaagster niet nadien op dezelfde wijze heeft gehandeld als bij het eerste concept. De uitbreiding in het definitieve rapport ten opzichte van het concept is aanzienlijk geweest, zowel naar aard als naar omvang. Klaagster was daarop niet voorbereid en kon daarop ook niet voorbereid zijn door de email van verweerder van 13 juni 2012 waarin hij om een persoonlijk onderhoud vraagt met het oog op "de afronding van het onderzoek". Nadat klaagster ter zake om opheldering had gevraagd heeft verweerder bericht dat sprake was van een wijziging in het ouderlijk gezag. Verweerder had moeten inzien dat een wijziging van dien aard met grote zorgvuldigheid aan klaagster kenbaar had moeten worden gemaakt waarbij haar de gelegenheid moest worden geboden tot inzage en commentaar op dezelfde wijze als dat gebeurd was ten aanzien van het concept van 19 april 2012. In het verlengde van verweerders advies zou klaagster immers het gezag over drie kinderen verliezen en zou het uitsluitend komen te liggen bij de vader. Verweerder wist dat de vader strafrechtelijk was veroordeeld voor mishandeling van klaagster en dat uit een proces-verbaal van de politie blijkt dat ook sprake is geweest van mishandeling van de jongste zoon tijdens de bezoekregeling met vader. In het licht daarvan was alleszins te verwachten dat verweerders advies zou leiden tot een zeer emotionele reactie bij klaagster. Zowel dat advies als het advies om het eenvoudig gezag over de oudste dochter te leggen bij de moeder (klaagster) was bovendien onderbouwd met beschouwingen van ingrijpende aard over de persoonsstructuur en het psychisch functioneren van klaagster, waarvan zij ruimschoots kennis behoorde te nemen om daar ook commentaar op te kunnen leveren. Het gaat immers om beschouwingen die tenminste deels vatbaar waren voor een andere visie, zoals ook uit door klaagster overgelegde rapporten blijkt. Verweerder had dus grotere zorgvuldigheid moeten betrachten dan hij in dit geval heeft gedaan.
Het is het College daarnaast niet duidelijk geworden waarom verweerder het feit dat het advies substantieel was gewijzigd niet heeft willen voorleggen aan klaagsters advocaat. Langs die weg zouden immers alsnog afspraken kunnen worden gemaakt waardoor een reële inzage en eventueel commentaar door klaagster toch mogelijk zou zijn geworden.
Uit de brief van klaagsters ex partner aan de rechtbank Alkmaar van 2 mei 2012 valt op te maken dat deze al op 19 april 2012 was ingelicht over het op handen advies over het ouderlijk gezag. De verklaring daarvoor van verweerder dat met hem slechts in algemene zin over dit onderwerp is gesproken acht het College voldoende aannemelijk temeer daar eerst in mei 2012 het idee bij verweerder heeft postgevat ook over het ouderlijk gezag te adviseren. Het onderstreept echter dat verweerder tijdig en uitgebreid dit onderwerp aan klaagster had kunnen voorhouden.
Het feit dat verweerder dat (zoals het College hierboven heeft vastgesteld) heeft nagelaten levert een schending van de beroepsregels op. Het College acht die schending ook in tuchtrechtelijke zin verwijtbaar.
Het College acht derhalve het tweede klachtonderdeel gegrond.
5.3 Gebrek aan deskundigheid bij verweerder
Het feit dat verweerder onvoldoende adequaat klaagster in de tweede fase van het onderzoek de gelegenheid tot inzage heeft geboden betekent niet dat hij niet deskundig is. Het betreft een zorgvuldigheidsnorm die in de beroepsregels is vervat. Het onvoldoende in acht nemen daarvan raakt niet de inhoudelijke deskundigheid van verweerder op grond waarvan hem werd verzocht onderzoek te doen en daaromtrent te rapporteren. De deskundigheid van verweerder wordt evenmin aangetast indien hij uit de hem geboden gegevens van behandelaars en andere betrokkenen een keuze maakt die past bij en verantwoord is in het resultaat van zijn onderzoek. Bij de beoordeling van klachtonderdeel 4 zal het College concluderen dat verweerder op dit punt geen verwijt valt te maken.
Klachtonderdeel 3 is derhalve ongegrond.
5.4 Rapportages/constateringen van derden negeren/ onjuist weergeven
Verweerder heeft -in samenwerking met de mederapporteur- zelfstandig onderzoek gedaan. Bij verweerder stonden de ouders, bij de mederapporteur de kinderen centraal. Vanzelfsprekend zijn de resultaten van de beide onderzoeken met elkaar uitgewisseld. Aan de hand van de aldus verkregen onderzoeksgegevens is het aan verweerder de gegevens te interpreteren die hij van klaagsters behandelaars ontving en bij de vervaardiging van zijn rapport die gegevens te selecteren en te beschrijven op een wijze die bij zijn onderzoeksresultaat past. Het is het College niet gebleken dat verweerder van die vrijheid een kennelijk onjuist of onoorbaar gebruik heeft gemaakt. Evenmin kan worden gezegd dat het rapport van verweerder als gevolg van de interpretatie en selectie die hij heeft gemaakt onbetrouwbaar moet worden geacht.
Ook komt het College niet tot de conclusie dat verweerder een kennelijk onjuiste weergave heeft gegeven van het telefoongesprek dat hij met klaagsters moeder heeft gehad. Ter zitting als getuige gehoord heeft deze verklaard niet tegen verweerder te hebben gezegd dat zij bang geweest is dat klaagster "zichzelf iets zou aandoen". Verweerder heeft dat wel zo begrepen. Het is aan verweerder zodanig te communiceren met informanten dat zijn weergave van gesprekken niet voor misverstand vatbaar is. Het feit dat daarover met klaagsters moeder een meningsverschil is ontstaan is onvoldoende om te kunnen spreken van een tuchtrechtelijk verwijt. Verweerder was ten slotte niet gehouden klaagsters moeder te confronteren met een hypothese over de mate van zorg en aandacht die klaagster in haar jeugd heeft ondergaan.
Het vierde klachtonderdeel is ongegrond.
5.5 Gebrekkige kwaliteitscommunicatie met het NIFP
Psychologen en psychiaters die Pro Justitia rapporten schrijven in de jeugdzorg en die zijn aangesloten bij het NIFP leggen concepten daarvan voor aan medewerkers van het NIFP met het oog op een kwaliteitstoets die niet inhoudelijk-diagnostische aspecten betreft. De rapporteur blijft ten volle verantwoordelijk voor de inhoud van het rapport. Ook in deze zaak heeft verweerder zich -tot tweemaal toe- met het oog op een dergelijke kwaliteitstoets tot het NIFP gewend. Welke suggesties het NIFP daarbij ook heeft gedaan, de wijze waarop verweerder naar aanleiding daarvan heeft gehandeld onttrekt zich aan klaagsters waarneming en staat buiten de beoordeling van klaagster. Uitsluitend het rapport zelf kan door klaagster ter discussie worden gesteld en aan een tuchtrechtelijk oordeel worden onderworpen.
Het vijfde klachtonderdeel is ongegrond.
5.6 Suggestieve waarnemingen/mededelingen
Het staat verweerder vrij klinische observaties te doen en daaromtrent te rapporteren, ook als dat het uiterlijk of de manier van doen van de cliënt betreft. Het is het College niet gebleken dat verweerder voor zijn gewraakte beschrijving van klaagster ten tijde van het onderzoek een andere beweegreden had dan het enkel weergeven van een dergelijke observatie.
Ook het zesde klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
6. Slotsom
Van alle klachtonderdelen is het tweede klachtonderdeel gegrond. Verweerder heeft
zich onvoldoende gerealiseerd dat hij klaagster ruimschoots de gelegenheid diende
te geven kennis te nemen van een voor haar ingrijpende toevoeging aan zijn rapport
en daarop commentaar te leveren, zoals hij ook ten aanzien van de eerste versie van
het rapport heeft gedaan. Verweerder heeft daarmee niet gehandeld zoals mag worden
verwacht van een psycholoog die optreedt als deskundige. Verweerder heeft er geen
blijk van gegeven dat hij het onjuiste van zijn handelen inziet. Gezien de ernst (in
het licht van de omstandigheden van het geval) en de mate van verwijtbaarheid kan
niet met een waarschuwing worden volstaan. Gelet op het laakbare karakter van verweerders
handelen, zal het College verweerder een berisping opleggen. Het is voorts in het
algemeen belang dat deze beslissing in bredere kring bekend wordt gemaakt. Het College
zal dan ook bepalen dat de beslissing in geanonimiseerde vorm wordt gepubliceerd zoals
hierna te vermelden.
7. Beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:
verklaart het tweede klachtonderdeel gegrond en legt verweerder hiervoor de maatregel van een berisping op;
verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond en wijst deze af;
bepaalt dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG, nadat zij onherroepelijk zal zijn geworden, geheel in de Nederlandse Staatscourant bekend zal worden gemaakt
en aan de tijdschriften De Psycholoog, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Gezondheidsrecht Jurisprudentie ter bekendmaking zal worden aangeboden. De uitspraak zal tevens aan het NIFP worden aangeboden ter publicatie in zijn Nieuwsbrief.
Aldus gegeven door:
mr. P.W.M. Huisman, voorzitter,
mr. dr. W.J.A.M. Dijkers, lid-jurist,
mw. dr. G.F.E.C. van Linden van den Heuvell, lid-gezondheidszorgpsycholoog,
drs. R. Poll, lid-gezondheidszorgpsycholoog,
mw. drs. G.G.A. Schuitemaker, lid-gezondheidszorgpsycholoog,
bijgestaan door mw. mr. N. Brouwer, secretaris.
en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2013 door mw. mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme., voorzitter, in tegenwoordigheid van mw. mr. Y.M.C. Bouman, secretaris.
De secretaris: De voorzitter: