ECLI:NL:TGZRGRO:2013:1 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2012/75
ECLI: | ECLI:NL:TGZRGRO:2013:1 |
---|---|
Datum uitspraak: | 05-03-2013 |
Datum publicatie: | 05-03-2013 |
Zaaknummer(s): | G2012/75 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, berisping |
Inhoudsindicatie: | Onderzoek door psychiater naar aanwezigheid van ADHD op verzoek UWV in verband bepaling arbeidsongeschiktheid. Het onderzoek is onzorgvuldig uitgevoerd (geen gestructureerde vraagstelling, geen hetero-anamnese. Het rapport is de weerslag van een psychoanalytische focus op de problematiek van klager, maar is als zodanig ontoereikend om de door het UWV veronderstelde diagnose te ontkrachten. Het College legt een waarschuwing op. |
Rep.nr. G2012/75
5 maart 2013
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE GRONINGEN
Het College heeft het volgende overwogen over en beslist op de op 27 augustus 2012 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
klager,
tegen
C,
werkende als zelfstandig gevestigd psychiater te D,
verweerder,
BIG reg.nr: -.
1. Verloop van de procedure
Het College heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift van 17 augustus 2012 met bijlagen, ingekomen op 27 augustus 2012;
- het verweerschrift van 19 september 2012, ingekomen op 21 september 2012;
- het proces-verbaal van vooronderzoek onder leiding van de plaatsvervangend secretaris van
het College, mr. F.E. Mobach-Visser;
- het naar aanleiding van het vooronderzoek door verweerder aan het College gezonden, op
5 december 2012 ingekomen, gewijzigd rapport;
- het schrijven van klager van 22 december 2012 aan het College, ingekomen op 27 december 2012.
De klacht is behandeld ter openbare zitting van 15 januari 2012. Verschenen zijn: klager en verweerder. Klager heeft bij deze gelegenheid een pleitnota overgelegd.
2. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,
die tussen partijen als erkend dan wel enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist vaststaan.
Klager is vanwege psychische klachten in 2001 als 80-100% arbeidsongeschikt aangemerkt. In 2005 werd zijn arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 25-35%.
In maart 2007 is betrokkene binnen de instelling E te F beoordeeld in verband met het vermoeden van de aanwezigheid van ADHD (aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit). De diagnose ADHD werd gesteld en betrokkene werd i.v.m. ADHD vervolgens door E behandeld van 20-03-2007 tot 04-02-2011.
In het kader van een wetenschappelijk onderzoek naar de erfelijkheid van ADHD werd door onderzoekers van het G in september 2009 onder andere opnieuw het “Diagnotisch Interview Voor ADHD bij volwassenen” (DIVA) afgenomen. De uitslag (vrijwel 100% score) daarvan was dat er bij betrokkene sprake was van ADHD van het overwegend onoplettende type.
Op 2 december 2011 vond medisch onderzoek door de UWV-verzekeringsarts plaats in het kader van de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Klager had om een herbeoordeling gevraagd teneinde te doen beoordelen of ADHD de (verslechterde) gezondheidssituatie en daarmee de arbeidsongeschiktheid verklaarde. De verzekeringsarts verzocht verweerder in verband hiermee een psychiatrisch onderzoek uit te voeren. De aanvraagbrief van UWV aan verweerder vermeldde onder meer: “Mijn voorlopige conclusie is dat de diagnose ADHD de klachten waar hij al lang mee loopt kan verklaren. (…) Vraagstelling:
1. Kunt u zich vinden in mijn voorlopige conclusie?
2. Wat is uw diagnose?
3. Wat is uw mening over de beperkingen die voortvloeien uit de gestelde diagnose?
4. Cliënt is al uitgebreid behandeld. Hebt u mogelijk nog behandeladviezen?”
Verweerder heeft klager op 13 december 2011 onderzocht; het onderzoek behelsde een onderhoud met klager gedurende twee uur. Klager heeft verweerder ter gelegenheid van het onderzoek geïnformeerd over de bevindingen van E respectievelijk G.
In het door verweerder opgemaakte, op 21 december 2011 gedateerde rapport (welk rapport twaalf bladzijden beslaat) staat in de slotbeschouwing centraal de conclusie van verweerder dat het de conflictconstellatie met de vaderfiguur is “die zijn emotionele blokkades en de problemen met de aandachtsverdeling verklaart. De diagnose a.d.h.d. past naar mijn oordeel dan ook niet in deze overwegingen. Overigens, in de summiere gegevens van E ontbreekt een duidelijke verantwoording van de door de onderzoekers gestelde diagnose ADHD. Onduidelijk is of men een heteroanamnese heeft afgenomen. Bovendien is er geen enkele aanwijzing dat onderzochtes gedrag als latentiekind kenmerken had van die stoornis”. Op grond van het door verweerder bij klager aanwezig geachte karakterologisch bepaalde interne conflict, diagnosticeerde verweerder op As 2 een “persoonlijkheidsstoornis met gemengde kenmerken NAO (301.9)” en luidde het antwoord op de vraagstelling sub 1: “Ik kan mij niet vinden in de voorlopige conclusie, dat de diagnose ADHD de klachten, waar onderzochte al lang mee loopt, kan verklaren”.
Verweerder heeft aan klager niet de mogelijkheid geboden om het rapport voor inzending aan de verzekeringsarts in concept in te zien en daaromtrent opmerkingen te maken.
Naar aanleiding van opmerkingen van klager tijdens het vooronderzoek heeft verweerder in zijn rapport van 21 december 2011 enkele wijzigingen aangebracht in formuleringen, maar de essentie en de hiervoor geciteerde passages zijn onveranderd gebleven.
3. De klacht
De klacht luidt – zakelijk weergegeven – dat verweerder met vooringenomenheid onderzoek heeft verricht, alsmede dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Hij heeft van het begin af aan gemeend dat klager niet bereid was arbeid te verrichten en dat heeft tot een verkeerde conclusie geleid. De manier waarop verweerder tot zijn conclusie is gekomen dat klager geen ADHD heeft, dient te worden bekritiseerd; hij heeft geen relevante vragen over ADHD gesteld.
Klager heeft zijn klacht nader geadstrueerd met tal van opmerkingen aangaande de rapportage.
4. Het verweer
Het onderzoek is gericht geweest op de vraag of klager ADHD zou kunnen hebben. Daartoe is nauwkeurig nagegaan wat de aard, de inhoud en de geschiedenis van de klachten zijn. Die hebben geen aanleiding gegeven om nog vragenlijsten af te nemen. Vragenlijsten over ADHD kunnen weinigzeggend en daarmee van weinig nut zijn, getuige ook de (niet geloofwaardige) 100% score van klager. In het onderzoek zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om de psychiatrische diagnose ‘persoonlijkheidsstoornis’ te stellen. Comorbiditeit van ADHD en persoonlijkheidsstoornis is niet ondenkbaar, maar zeer weinig voor de hand liggend; bij aanwijzingen voor een persoonlijkheidsstoornis is het juist zeer de vraag of er (ook) ADHD kan zijn.
5. Beoordeling van de klacht
Het College kan uit de verantwoording van de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd en de inhoud van het rapport niet afleiden dat verweerder vooringenomen is geweest ten tijde van het verrichten van het psychiatrisch onderzoek; in zoverre is de klacht als ongegrond aan te merken.
De klacht is evenwel gegrond wat betreft de onzorgvuldige wijze van uitvoering van het onderzoek.
Verweerder werd geconfronteerd met een vraagstelling die heel specifiek was gericht op (het vermoeden van) de aanwezigheid van ADHD. Dit bracht met zich dat verweerder een juist op die stoornis gericht onderzoek had moeten doen; eerst na uitvoering daarvan zou hij in de positie hebben verkeerd om de aangereikte diagnose te falsifiëren.
De beroepsbeoefenaar die gericht een onderzoek instelt naar ADHD, zal doorgaans ook een vragenlijst als de DIVA (Diagnostisch Interview voor ADHD bij volwassenen) hanteren; zulke vragenlijsten worden breed gedragen in het vakgebied waarop verweerder zich heeft begeven. Verweerder heeft geen vragenlijst gebruikt.
Een ADHD-vragenlijst voor volwassenen besteedt ruim aandacht aan het voorkomen van kenmerken juist al in de kindertijd van betrokkene; uit het door verweerder geschreven onderzoeksrapport is niet kenbaar dat hij aan de jeugd van klager uitgebreid (genoegzaam) aandacht heeft besteed.
Omdat de stoornis ADHD zich in de interactie met de omgeving van een patient manifesteert, is het afnemen van een hetero-anamnese (het voorleggen van vragen inzake de stoornis aan anderen) essentieel. Verweerder heeft derden – met name de echtgenote van klager die zich ten tijde van het onderzoek in de wachtkamer bevond – evenwel niet in zijn onderzoek betrokken.
Verweerder had in zijn rapport inzicht moeten geven welke sub-vragen hij gedurende zijn onderzoek heeft gesteld en zijn antwoorden daarop moeten verantwoorden. Verweerder heeft dit nagelaten. Zijn rapport is de weerslag van een psychoanalytische focus op de problematiek van klager, maar is als zodanig ontoereikend om de veronderstelde diagnose te ontkrachten. Door het concept van zijn rapport niet ter bespreking voor te leggen aan klager, heeft verweerder daarenboven zichzelf een kans ontnomen om te worden gewezen op de ontoereikendheid van zijn rapport.
Gelet op de conclusie van het College dat het rapport als zodanig onzorgvuldig is, bestaat er geen noodzaak om nader in te gaan op de detailopmerkingen die klager voorts heeft gemaakt.
6. Slotsom
Het college acht, gelet op het tekortschieten van verweerder, de maatregel van waarschuwing gepast.
7. Beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:
verklaart de klacht gegrond en legt verweerder de maatregel van waarschuwing op.
Aldus gegeven door:
prof. mr. J.H.M. Willems, voorzitter,
mr. dr. W.J.A.M. Dijkers, lid-jurist,
drs. R. van der Eijk, lid-geneeskundige,
dr. A.J.K. Hondius, lid- geneeskundige,
drs. R.M.W. Smeets, lid-geneeskundige,
bijgestaan door mw. mr. L.C. Commandeur, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2013 door de voorzitter, de heer mr. P.W.M. Huisman, in tegenwoordigheid van voornoemde secretaris.
De secretaris: De voorzitter: