ECLI:NL:TGZREIN:2013:YG2665 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 12108a

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2013:YG2665
Datum uitspraak: 21-02-2013
Datum publicatie: 21-02-2013
Zaaknummer(s): 12108a
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Huisarts. Klaagster verwijt verweerder dat hij een verkeerde diagnose heeft gesteld, namelijk dat hij de diagnose opgezwollen melkklieren heeft gesteld terwijl het om tumoren ging en dat hij de diagnose tumor in ruggenwervel niet heeft gesteld. Niet ontvankelijk, ongegrond

Uitspraak: 21 februari 2013

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 10 juli 2012 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klaagster

tegen:

C

huisarts

werkzaam en wonende te B

verweerder

gemachtigde mr. N.A. Wilms te Leusden

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift en een aanvulling daarop

- het verweerschrift

- de pleitnotitie overgelegd door de gemachtigde van verweerder

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 14 januari 2013 behandeld. Verweerder was aanwezig en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Zijn standpunt is toegelicht waarbij de gemachtigde van verweerder gebruik heeft gemaakt van een pleitnota, welke is overgelegd. Klaagster was niet aanwezig.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Verweerder was ruim 37 jaar klaagsters huisarts. Op 31 december 1997 zag verweerder klaagster op zijn spreekuur in verband met twee zwellingen in de rechter borst. Na lichamelijk onderzoek stelde verweerder twee losliggende mamma-zwellingen vast en verwees klaagster direct voor een echo en een röntgenfoto. Op 15 januari 1998 werd bekend dat er een verdenking was van een mammacarcinoom. Op 27 januari 1998 werd klaagster geopereerd. Er vond lumpectomie en okselkliertoilet plaats. Daarna bleef klaagster onder poliklinische controle. In 2000 vond de eerste fase van een mammaconstructie plaats. Vanwege een ontsteking en een allergische reactie op amoxicilline nam de bestaande littekenvorming ter plaatse van de borstamputatie toe. Op 4 april 2005 deed klaagster melding van nek- en schouderklachten bij de nightcare. Naar aanleiding van de melding bij de nightcare bezocht verweerder klaagster op 5 april 2005 in verband met nekklachten, schouderklachten en rugklachten en verwees verweerder haar naar de fysiotherapeut. Op 20 april 2005 heeft verweerder een injectie diclofenac gegeven. Hij heeft op 29 april 2005 een nek- en schouderscan laten maken, die een matige discopathie C4-C5 toonde. De scan toonde geen tekenen van een lythisch proces dan wel inzakking. De pijn hield aan. Op 10 mei 2005 liet verweerder een botscan maken. Naar aanleiding van de lokale bevindingen werden er diverse biopten genomen door de chirurg. In augustus 2005 werd klaagster bestraald. Tussen 4 april 2005 en 10 mei 2005 gebruikte klaagster diclofenac pijnstilling. Vanaf 2005 gebruikte klaagster tamoxifen en stond zij onder controle bij de oncoloog.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder dat hij tweemaal een verkeerde diagnose heeft gesteld. Allereerst heeft hij haar ongeveer 15 jaar geleden onderzocht in verband met zwellingen in de borsten. Hij stelde de diagnose opgezwollen melkklieren. Een jaar later bezocht klaagster verweerder opnieuw. Toen werd de diagnose vier tumoren gesteld. Er volgde een borstamputatie. Klaagster werd niet bestraald en er volgde geen chemotherapie.

Vervolgens bezocht klaagster verweerder in januari 2005 opnieuw. Deze keer in verband met hevige rugklachten. Klaagster kon haar benen niet meer optillen en had last van evenwichtstoornissen. Verweerder zei dat klaagster te veel werkte en dat haar rug helemaal versleten was. Hij stuurde klaagster naar de fysiotherapeut en schreef diclofenac en morfinetabletten voor. Er werden foto’s gemaakt, waarop verweerder geen afwijkingen zag. Later werd er een scan gemaakt en daarna nog drie. Klaagster is verschillende malen door middel van operaties aan de rug onderzocht. Uiteindelijk constateerde verweerder een tumor in de ruggenwervel. Tussen de melding van haar klachten in januari 2005 en de gestelde diagnose was inmiddels een periode van acht maanden verstreken. Klaagster is toen bestraald.

4. Het standpunt van verweerder

Ten aanzien van de eerste periode zoals omschreven in haar klacht is verweerder van mening dat klaagster niet ontvankelijk is in haar klacht. Het gestelde handelen of nalaten heeft meer dan 10 jaar voor het indienen van de klacht plaatsgevonden. De bevoegdheid tot het indienen van een klacht is op basis van artikel 65 lid 5 van de Wet BIG komen te vervallen. Ondanks dat klaagster niet ontvankelijk is in dit klachtonderdeel wenst verweerder toch een toelichting te geven op zijn handelen van 31 december 1997. Verweerder zag klaagster op 31 december 1997 pas voor het eerst in verband met deze klacht. Bij onderzoek vond hij twee losliggende mammazwellingen. Normaal gezien is dat niet verontrustend, desondanks heeft verweerder klaagster meteen voor een echo en een röntgenfoto verwezen. Op 27 januari 1998 werd klaagster geopereerd. In de periode na de operatie van 27 januari 1998 is klaagster vaak door verweerder gezien in verband met wondbehandeling, verwerking van haar ziekte en begeleiding in haar depressie. Verweerder is van mening dat hij in deze periode niet nalatig heeft gehandeld.

Ten aanzien van de periode vanaf 4 april 2005 is verweerder van mening dat hij gehandeld heeft zoals van een redelijk bekwaam vakgenoot verwacht mag worden. Toen verweerder klaagster op 5 april 2005 voor het eerst zag, trof hij een patiënte aan met veel pijn. Zij had de week daarvoor haar huiskamer verbouwd. Dat was zwaar. Er was bij verweerder geen voorgeschiedenis met nek- en schouderklachten bekend. In de periode van 4 april tot en met 10 mei 2005 heeft verweerder pijnstilling voorgeschreven in de vorm van diclofenac. Daarbij verwees hij klaagster naar de fysiotherapeut en liet verweerder röntgenfoto’s maken. Toen bleek dat klaagster geen baat had bij het ingezette beleid, verwees verweerder haar naar een specialist voor een botscan. De botscan is op 14 mei 2005 gemaakt.

5. De overwegingen van het college

Het is belangrijk om voorop te stellen dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van het professioneel handelen van een arts er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar dat daarbij beslissend is het antwoord op de vraag of de arts vanuit tuchtrechtelijk oogpunt gebleven is binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Krachtens artikel 65, lid 5, van de Wet BIG vervalt de bevoegdheid tot het indienen van een klacht door verjaring in tien jaren. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het desbetreffend handelen of nalaten is geschied. De onderhavige klacht is op 10 juli 2012 binnengekomen. Dit betekent naar het oordeel van het college dat de klacht, voor zover deze is gebaseerd op de behandeling door verweerder in de periode omstreeks december 1997 en januari 1998 is verjaard. Klaagster wordt in dit klachtonderdeel dan ook niet-ontvankelijk verklaard.

Niet is gebleken dat tussen het moment dat klaagster haar klachten op 5 april 2005 bij verweerder bekend maakte en het moment waarop de diagnose werd gesteld een periode van acht maanden is verstreken. Ook is niet gebleken dat verweerder gedurende deze periode onzorgvuldig heeft gehandeld. Het college is van oordeel dat verweerder gedurende de periode vanaf 5 april 2005 de nodige zorg heeft verleend en betrokkenheid heeft getoond. Toen bleek dat het door hem ingezette beleid geen effect had, heeft hij klaagster verwezen naar een specialist. Het college is dan ook van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond wordt bevonden.

6. De beslissing

Het college:

- verklaart klaagster in haar klacht die betrekking heeft op het handelen van verweerder in december 1997 en januari 1998 niet-ontvankelijk;

- wijst de klacht voor het overige af.

Aldus beslist door mr. P.G.Th. Lindeman-Verhaar als voorzitter, mr. H.P.H. van Griensven als lid-jurist, J.L.M. van Helmond, B.C.A.M. van Casteren-van Gils en M.F.J.M. Broekman als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. C. Chapelle als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2013 in aanwezigheid van de secretaris.