ECLI:NL:TGZREIN:2013:YG2662 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 12130c

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2013:YG2662
Datum uitspraak: 18-02-2013
Datum publicatie: 18-02-2013
Zaaknummer(s): 12130c
Onderwerp: Niet of te laat verwijzen
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Huisarts . Klaagster verwijt verweerder dat hij haar klachten niet serieus heeft genomen, haar eerder had moeten doorverwijzen naar een specialist en dat de voorgeschiedenis van klaagster onvoldoende rol heeft gespeeld in het beleid van verweerder, met alle gevolgen van dien.

Uitspraak: 18 februari 2013

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 13 augustus 2012 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klaagster

gemachtigde: mw. mr. W.A.M. van Ooijen te ‘s-Hertogenbosch

tegen:

C

huisarts

werkzaam te B

wonende te B

verweerder

gemachtigde: mw. mr. S.M. Steegmans te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift

-         het verweerschrift en de aanvulling daarop

-         de pleitaantekeningen overgelegd door de gemachtigde van verweerder.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen. 

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 7 januari 2013 behandeld. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden. De standpunten van partijen zijn toegelicht waarbij de gemachtigde van verweerder gebruik heeft gemaakt van pleitaantekeningen, welke zijn overgelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster is van 1999 tot januari 2011 patiënte geweest in de huisartsenpraktijk van verweerder. In 1999 werd bij klaagster een mammatumor geconstateerd. In 2000 onderging zij een mastectomie. Daarna volgden chemo- en hormonale therapie. In 2001 onderging klaagster een mammareconstructie. Vanaf juni 2008 is klaagster regelmatig op consult geweest bij verweerder of één van zijn collega’s in zijn praktijk. Op 2 juni 2008 klaagde zij bij de AIOS (assistent in opleiding voor specialist) in de praktijk over lage rugklachten met uitstraling naar de bovenbenen. Er werd lichamelijk onderzoek verricht bij klaagster en er werden verkrampte spieren geconstateerd. De AIOS schreef diazepam voor. Op 26 februari 2009 bezocht klaagster een collega van verweerder in dezelfde praktijk in verband met klachten aan de linker heup en het linker dijbeen. Bij lichamelijk onderzoek werden geen bijzonderheden geconstateerd en klaagster werd naar de fysiotherapeut verwezen. Op 31 maart 2009 werd klaagster door verweerder op het spreekuur gezien in verband met aanhoudende klachten aan de rug met uitstraling naar de knie. Verweerder heeft toen gekozen voor een conservatief beleid. Op 7 april 2009 zag verweerder klaagster opnieuw in verband met aanhoudende klachten aan de rug met uitstraling tot aan beide knieën. Verweerder verwees haar voor een röntgenfoto van de lumbale wervelkolom, bij welke verwijzing verweerder aangaf ‘X-Lkw (status na mamma-ca)’. De uitslag van deze foto werd door een collega van verweerder met klaagster besproken op 14 april 2009. De radioloog had op de foto artrose gezien.  De collega van verweerder adviseerde veel te bewegen en oefeningen van de fysiotherapeut te doen en zij schreef pijnstilling voor. Op 17 augustus 2009 werd klaagster wederom gezien door een collega van verweerder. Zij gaf aan meer last van haar linker heup te hebben. Na lichamelijk onderzoek constateerde deze collega platvoeten en verwees haar naar de podotherapeut. Op 7 december 2009 zag verweerder klaagster op het spreekuur vanwege pijn in het linker bovenbeen. Na lichamelijk onderzoek gaf verweerder klaagster een injectie kenacort in verband met het vermoeden van een slijmbeursontsteking. Op 14 december 2009 zag verweerder klaagster opnieuw op het spreekuur. De injectie had niet geholpen. Verweerder verwees klaagster voor een röntgenfoto en schreef pijnmedicatie voor. De bevindingen van de radioloog waren normaal en de uitslag werd op 16 december 2009 telefonisch medegedeeld aan klaagster. Verweerder koos voor een expectatief beleid. Op 8 januari 2010 bezocht klaagster verweerder opnieuw in verband met klachten van rugpijn met uitstraling. Bij lichamelijk onderzoek vond verweerder geen afwijkingen en hij verwees klaagster nogmaals voor een röntgenfoto van de lumbale wervelkolom. Op 13 januari 2010 heeft verweerder de uitslag met klaagster besproken. Op 22 maart 2010 gaf klaagster op het spreekuur aan dat zij het niet meer volhield. De lage rugklachten bleven aanhouden. Daarop verwees verweerder klaagster naar de neuroloog. Klaagster bezocht de neuroloog op 13 april 2010. Er werd lichamelijk en neurologisch onderzoek verricht, waarna een MRI-scan werd afgesproken. De scan werd op 18 mei 2010 gemaakt. Na bespreking daarvan op 20 mei 2010 verwees de neuroloog klaagster, in verband met een kleine hernia L4-L5, naar de neurochirurg in hetzelfde ziekenhuis. Klaagster werd op 1 juli 2010 voor de hernia geopereerd.

Op 7 december 2010 kwam klaagster ten val waarna zij zich presenteerde op de spoedeisende hulp van het ziekenhuis, waar de neuroloog werkzaam was. Er werd een röntgenfoto gemaakt. In verband met een verdenking van botmetastasen werd een botscan gepland. Naar aanleiding van de botscan werd klaagster voor verdere behandeling verwezen naar de oncoloog. 

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder dat hij haar klachten niet serieus heeft genomen, haar eerder had moeten doorverwijzen naar een specialist en dat de voorgeschiedenis van klaagster onvoldoende rol heeft gespeeld in het beleid van verweerder, met alle gevolgen van dien.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder betwist dat hij de klachten van klaagster niet serieus heeft genomen. Klaagster is meerdere malen door verweerder en zijn collega’s gezien. Zij is tijdens die consulten meerdere keren lichamelijk onderzocht en is voor haar klachten verwezen naar de fysiotherapeut en de podotherapeut. Zij is drie keer ingestuurd voor beeldvormende diagnostiek. Soms leek er een verklaring voor haar klachten te zijn gevonden.

Verweerder heeft bij het bepalen van het beleid expliciet rekening gehouden met de voorgeschiedenis (status na mammacarcinoom). Met deze voorgeschiedenis in het achterhoofd heeft verweerder klaagster drie maal naar het ziekenhuis verwezen voor nadere diagnostiek. Dit blijkt uit de verwijzingen en de aantekeningen van verweerder in de patiëntenkaart.

De uitslagen van de röntgenonderzoeken waren goed, er werden geen afwijkingen gevonden die de klachten van klaagster verklaarden. Klaagster bevond zich tijdens de consulten in goede klinische toestand en maakte geen zieke indruk. De (geruststellende) uitslagen van het röntgenonderzoek in combinatie met de goede klinische toestand van klaagster, gaf geen indicatie om haar (eerder) naar de neuroloog te verwijzen. Toen klaagster op het consult van 22 maart 2010 aangaf het niet meer vol te kunnen houden heeft verweerder direct besloten haar naar de neuroloog te verwijzen. Dat consult was een keerpunt in het beleid van verweerder.

Voor zover klaagster verweerder een delay verwijt in de diagnostiek en behandeling na de verwijzing van 22 maart 2010 benadrukt verweerder dat hij slechts tuchtrechtelijk kan worden aangesproken op zijn persoonlijke betrokkenheid bij de behandeling van klaagster. De beoordeling van de diagnostiek en de behandeling in het ziekenhuis vallen buiten dit beoordelingskader. Ook voor de behandelingen ten aanzien van klaagster door de collega’s van verweerder kunnen niet aan hem worden toegerekend.

5. De overwegingen van het college

Het is belangrijk om voorop te stellen dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van het professioneel handelen van een arts er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar dat daarbij beslissend is het antwoord op de vraag of de arts vanuit tuchtrechtelijk oogpunt gebleven is binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Niet is vast komen te staan dat verweerder de klachten van klaagster niet serieus heeft genomen. Tevens is ter zitting en uit het medisch dossier niet gebleken dat de medische voorgeschiedenis geen rol heeft gespeeld bij het door verweerder gevoerde beleid. Met de medische voorgeschiedenis in het achterhoofd heeft verweerder klaagster verwezen voor röntgenfoto’s. De uitslag van deze foto’s stelde verweerder steeds gerust. Bovendien heeft verweerder de medische voorgeschiedenis opgenomen in de verwijsbrief aan de neuroloog. Ter zitting is gebleken dat verweerder rekening hield met de mogelijke samenhang van de klachten met de medische voorgeschiedenis, maar hij had kennelijk geen “niet pluis gevoel”. Dat verweerder zijn gedachten over de mogelijke samenhang van de klachten met de medische voorgeschiedenis niet expliciet met klaagster heeft gedeeld kan hem tuchtrechtelijk niet worden verweten.

Dit onderdeel van de klacht is dan ook niet gegrond.

Ter zitting is gebleken dat de klachten van klaagster ontstonden in 2007. Uit het medisch dossier blijkt dat klaagster de klachten in juni 2008 voor het eerst bij verweerder heeft gemeld. Klaagster heeft verweerder en zijn collega’s regelmatig in verband met diverse klachten bezocht. Verweerder liet röntgenfoto’s maken en liet zich gerust stellen toen daaruit geen afwijkingen bleken. Gelet op de medische voorgeschiedenis en het lange aanhouden van de klachten had het naar het oordeel van het college op de weg van verweerder gelegen om een oncologische oorzaak van de klachten uit te sluiten. Het college overweegt dat verweerder het beloop van de pijnklachten, gelet op een mogelijke samenhang met de medische voorgeschiedenis, te lang heeft laten duren zonder klaagster te verwijzen. Dit onderdeel van de klacht is dan ook gegrond.

Gelet op alle omstandigheden is het college van oordeel dat de maatregel van waarschuwing  passend is, waarbij het college expliciet wenst op te merken dat de maatregel van waarschuwing te dezen een zakelijke terechtwijzing is die de onjuistheid van de handelwijze naar voren brengt zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken.

De beslissing

Het college:

-         oordeelt de klacht deels gegrond als hiervoor overwogen en wijst de klacht voor het overige af;

-         legt de maatregel van waarschuwing op.

Aldus beslist door mr. P.G. Th. Lindeman, voorzitter, mr. H.P.H. van Griensven, lid-jurist,

J.D.M. Schelfhout, prof. dr. J.A. Grotenhuis en dr. R.B. van Leeuwen als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2013 in aanwezigheid van de secretaris.