ECLI:NL:TGZREIN:2013:64 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1306

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2013:64
Datum uitspraak: 20-12-2013
Datum publicatie: 20-12-2013
Zaaknummer(s): 1306
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de huisarts dat hij ten onrechte aan de medewerkers van Bureau Jeugdzorg (onjuiste) informatie heeft verstrekt over haar en haar zoon, terwijl zij en haar zoon al diverse jaren geen patiënt meer van hem waren, en dat hij in het verleden een inschattingsfout heeft gemaakt bij de behandeling van haar zoon. Klacht deels gegrond: waarschuwing.

Uitspraak: 20 december 2013

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 8 januari 2013 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klaagster

gemachtigde: mr. E. Ramakers te Maastricht

tegen:

[C]

huisarts

werkzaam te [D]

verweerder

gemachtigde ter zitting: mr. E.P. Haverkate te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift en de aanvulling daarop

- het verweerschrift

- brief d.d. 5 november 2013 met bijlagen van gemachtigde van klaagster

- de pleitnotitie overgelegd door de gemachtigde van klaagster

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 13 november 2013 behandeld. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden.

Ter zitting heeft het college beslist, na het horen van partijen en de afweging van hun belangen, om de brief met bijlagen van 5 november 2013 van gemachtigde van klaagster, binnengekomen op 6 november 2013, als processtuk toe te laten.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster en haar zoon (geboren op 23 december 2000) zijn in het verleden patiënt geweest bij verweerder. Klaagster is in 2007 gescheiden van de vader van haar zoon (hierna te noemen: vader). Vader is nog steeds patiënt van verweerder. Klaagster en haar zoon staan sinds medio 2009 niet meer ingeschreven als patiënt in de praktijk van verweerder.

De zoon van klaagster is van 27 tot en met 29 november 2003 opgenomen geweest in het ziekenhuis wegens een luchtweginfectie. Op 23 december 2003 is de zoon van klaagster opnieuw opgenomen geweest in het ziekenhuis. Dr. [E] van de polikliniek kindergeneeskunde [F] heeft in zijn brief d.d. 7 januari 2004 aan de huisarts over deze opname onder meer het volgende vermeld: “Uw patiënt [G] was opgenomen van 23 t/m 25.12.03. op onze algemene kinderafdeling, de Blokkendoos.

Reden van opname: Bovenste luchtweg infect met dreigende dehydratie.”

Enkele jaren later, te weten op 11 december 2012, heeft verweerder op verzoek van vader contact opgenomen met Bureau Jeugdzorg, waarbij hij mededelingen over klaagster en haar zoon heeft gedaan. Op 17 december 2012 heeft er opnieuw contact tussen Bureau Jeugdzorg en verweerder plaatsgevonden over klaagster en haar zoon. Bureau Jeugdzorg heeft deze gesprekken als volgt schriftelijk vastgelegd:

“De huisarts neemt zelf met ons contact op nadat hij van vader heeft gehoord dat er een zorgmelding gedaan is door de politie. Moeder is niet meer patiënt in zijn praktijk. [Verweerder] wil BJZ meedelen dat hij ernstige zorgen heeft over moeder. Moeder heeft volgens de huisarts ernstige persoonlijkheidsproblematiek en speelt vaak mooi weer. Volgens deze huisarts is moeder labiel en heeft ze een zwakke persoonlijkheid. Huisarts hoopt dat we niet snel zullen afsluiten, hij denkt namelijk dat moeder sociaal wenselijk zal overkomen. [Verweerder] wil daarnaast benadrukken dat vader geen alcoholist is, hoewel moeder dit wel zal beweren. Vader heeft meerdere malen bloed laten prikken en deze testen waren allemaal negatief.

Moeder heeft in het verleden klachten ingediend tegen hem en de toenmalige kinderarts. Dit maakt dat ondanks dat de huisarts moeder al enkele jaren niet meer gezien heeft, hij aangeeft het dossier wel goed in zijn hoofd heeft zitten. Door forse echtelijke problemen is vader destijds gaan drinken en heeft hij uiteindelijk ook hulpverlening gekregen van Mondriaan. Er is echter geen sprake van een alcoholprobleem nu. Het gedrag van moeder nu, zoals vader hem heeft verteld (het niet meegeven van [G] aan vader, vader zwart maken en niet meewerken aan onderzoek BJz) is geen incidenteel gedrag van moeder, aldus de huisarts.”

Klaagster en vader hebben nog altijd een conflict over de omgang met hun zoon, die inmiddels onder toezicht gesteld is.

In december 2009 is het Basismodel meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (hierna te noemen: het Basismodel) opgesteld. Deze meldcode is opgesteld om de arts handvatten te bieden ter beoordeling van de noodzaak zijn beroepsgeheim te doorbreken. Deze meldcode borduurt voort op de Meldcode kindermishandeling van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst van september 2008.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder, kort samengevat, dat hij:

1. in 2012 ten onrechte contact heeft opgenomen met Bureau Jeugdzorg en aan de medewerkers van Bureau Jeugdzorg (onjuiste) informatie heeft verstrekt over haar en haar zoon, terwijl zij en haar zoon al diverse jaren geen patiënt meer waren van verweerder;

2. op 23 december 2003 een inschattingsfout heeft gemaakt in de behandeling van haar zoon, omdat hij de uitdrogingsverschijnselen bij de zoon niet heeft gesignaleerd. Verweerder heeft vervolgens nagelaten om de zoon in het ziekenhuis te laten opnemen.

4. Het standpunt van verweerder

Ad 1. Verweerder erkent dat hij op 11 december 2012 op verzoek van vader, zijn patiënt, contact heeft opgenomen met Bureau Jeugdzorg. Hij heeft echter geen officiële melding bij Bureau Jeugdzorg willen doen. Daarom heeft hij de meldcode en het stappenplan kindermishandeling van de KNMG ook niet gevolgd. Hij heeft slechts een signaal willen afgeven over de zorgen die hij had over klaagster en de forse gezinsproblematiek in het verleden. Verweerder heeft nooit beseft dat zijn melding als AMK melding zou worden opgevat. Hij heeft nooit gedacht dat de zoon werd mishandeld.

Verweerder heeft slechts het eerste deel van de schriftelijke verslaglegging d.d. 17 december 2012 van Bureau Jeugdzorg (zoals weergegeven onder ‘de feiten’ in deze uitspraak) geaccordeerd. De passage uit die schriftelijke verslaglegging beginnend bij “Moeder heeft in het verleden…” tot aan het einde van dat stuk heeft hij niet geaccordeerd. Hij heeft ook niet gezegd wat daar staat.

Voordat hij contact met Bureau Jeugdzorg heeft opgenomen heeft hij overleg gevoerd met een collega. Hiervan heeft hij een aantekening gemaakt in het medisch dossier van vader.

Verweerder erkent dat hij had moeten proberen toestemming te verkrijgen van klaagster voor het afgeven van het signaal. Ter zitting heeft verweerder aan klaagster zijn excuses over de gang van zaken aangeboden.

Ad 2. Verweerder betwist dat hij de zoon van klaagster heeft bezocht op 23 december 2012. Aangezien hij op die datum niet bij de behandeling van de zoon betrokken is geweest, kan er geen sprake zijn van een inschattingsfout en nalatigheid van zijn kant.

5. De overwegingen van het college

Ad 1. De kern van het verwijt aan verweerder betreft de schending van zijn geheimhoudingplicht. Het college stelt in verband hiermee het volgende voorop. Op grond van de wet, meer specifiek artikel 7:457 BW, heeft de hulpverlener een geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht betreft zowel een door de patiënt aan de zorgverlener toevertrouwd geheim, als datgene wat hem ter kennis is gekomen vanwege het feit dat de patiënt zich tot hem heeft gewend. Ook niet-medische zaken vallen onder het geheim. Voort is van belang dat de op een zorgverlener rustende geheimhoudingsplicht onverminderd geldt na het beëindigen van de behandelingsovereenkomst met de betreffende patiënt.

Vaststaat dat klaagster als voormalig patiënte van verweerder geen toestemming heeft gegeven om informatie over haarzelf en haar minderjarige zoon aan derden te verstrekken. Bij afwezigheid van toestemming van de patiënt om informatie over de patiënt aan derden te verstrekken zou doorbreking van de geheimhoudingsplicht in dit geval slechts toegestaan zijn, indien dit noodzakelijk is om een belang te dienen dat zwaarder weegt dan het belang van geheim­houding.

Toegespitst op dit geval valt te denken aan de situatie dat het belang van een minderjarige vergt dat onmiddellijk tot actie wordt overgegaan, terwijl er geen andere, minder ingrijpende middelen zijn om dit doel te bereiken. Een en ander is uitgewerkt in artikel 53, derde lid, Wet op de Jeugdzorg. Dit artikel bepaalt, zakelijk weergegeven, dat een zorgverlener ook zonder toestemming van de patiënt inlichtingen kan verstrekken aan Bureau Jeugdzorg, ‘indien dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken .

Verweerder heeft echter verklaard dat hij geen contact met Bureau Jeugdzorg heeft opgenomen vanwege een situatie van kindermishandeling of een vermoeden daarvan. Die reden was voor verweerder naar eigen zeggen gelegen in de volgende omstandigheden: 1) er sprake zou zijn geweest van brandstichting in de woning van klaagster, 2) vader kreeg zijn zoon niet meer te zien, 3) klaagster niet wilde samenwerken met Bureau Jeugdzorg en 4) Bureau Jeugdzorg niets kon doen met de beschikbare informatie.

Op grond van het bovenstaande stelt het college vast dat niet is gebleken van een situatie van kindermishandeling, noch van een redelijk vermoeden daarvan. Ook overigens is niet gebleken van een belang dat zwaarder weegt dan het belang van geheim­houding. De omstandigheid dat v erweerder klaagster en vader heeft willen helpen bij het oplossen van hun problemen in het kader van de omgangsregeling voor hun zoon, kan ook niet als een zodanig belang worden aangemerkt. Voor verweerder was in deze materie zonder uitdrukkelijke instemming van klaagster en vader geen taak weggelegd. Gezien het voorgaande moet worden geoordeeld dat verweerder de op hem rustende geheimhoudingsplicht ten opzichte van klaagster op ongeoorloofde wijze heeft geschonden. Daar komt nog bij dat verweerder zich in het kader van de schending van zijn geheimhoudingsverplichting onzorgvuldig heeft uitgelaten. Uitgaande van de juistheid van de door hem geaccordeerde tekst, heeft hij de indruk gewekt dat de door hem verstrekte informatie betrekking had op de situatie ten tijde van het geven daarvan. Dit was, zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend, niet juist en overigens ook niet zijn bedoeling. Kennelijk is het wel zo overgekomen. D it klachtonderdeel zal dan ook gegrond worden verklaard.

Volledigheidshalve merkt het college op dat het Basismodel, waarop klaagster zich ter onderbouwing van haar verwijt heeft beroepen, t oepassing mist. Vaststaat immers dat een vermoeden van huiselijk geweld en kindermishandeling bij verweerder niet aan de orde is geweest bij zijn contact met Bureau Jeugdzorg. Hetgeen in dit kader door klaagster is aangevoerd kan dan ook onbesproken blijven.

Wat betreft de oplegging van de maatregel heeft het college voor de lichtste sanctie gekozen. Hierbij heeft het college laten meewegen 1) de overtuiging te hebben dat verweerder met de beste bedoelingen heeft gehandeld en 2) dat verweerder ter zitting heeft laten blijken dat hij de onjuistheid van zijn handelen inziet en 3) hij zich naar klaagster uitvoerig verontschuldigd heeft voor zijn handelen.

Ad 2. Klaagster heeft ter zitting volhard in haar standpunt dat verweerder haar zoon op 23 december om 17.00 uur heeft bezocht. Verweerder heeft die stelling gemotiveerd betwist. In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat.

Daarbij is van belang dat de lezing van klaagster, waarin zij onder meer stelt dat zij op 23 december 2012 om 18.00 uur – na het huisbezoek van verweerder – op eigen initiatief met haar zoon naar het ziekenhuis is gegaan, niet wordt gestaafd door het medisch dossier. In het waarneembericht van 23 december 2012 dat zich in het medisch dossier van de zoon bevindt, wordt immers vermeld dat de zoon van klaagster om 20.40 uur is gezien door een collega-huisarts op de huisartsenpost. De zoon is door die huisarts doorverwezen naar de kinderarts. De betrokkenheid van verweerder bij de behandeling van de zoon van klaagster op 23 december 2012 is nergens uit gebleken. Deze klacht zal daarom worden afgewezen.

6. De beslissing

Het college:

- verklaart de klacht deels gegrond als hiervoor overwogen;

- legt verweerder ter zake een waarschuwing op;

- wijst de klacht voor het overige af.

Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter, mr. P. Hoekstra als lid-jurist,

dr. A. Huisman, dr. G.A. Hoffland en A. de Jong als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. M. van der Hart als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2013 in aanwezigheid van de secretaris.