ECLI:NL:TGZREIN:2013:44 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1343
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2013:44 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-11-2013 |
Datum publicatie: | 28-11-2013 |
Zaaknummer(s): | 1343 |
Onderwerp: | Niet of te laat komen |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen neuroloog ongegrond. Op MRI-scan uit 2006 was een lichte afwijking te zien op de plek waar klaagster in 2012 aan een tumor is geopereerd. Missen van die afwijking niet tuchtrechtelijk verwijtbaar: klachten atypisch, MRI geen betrekking op betreffend gebied en verweerder mocht afgaan op oordeel radioloog. |
Uitspraak: 28 november 2013
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 4 maart 2013 binnengekomen klacht van:
[A]
wonende te [B]
klaagster
gemachtigde mr. D.A.Witberg te Eindhoven
tegen:
[C]
neuroloog
destijds werkzaam te [D]
verweerder
gemachtigde mr. A.C.H. Jansen te Wijchen
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift en een aanvulling daarop
- het verweerschrift
- de e-mail van gemachtigde van klaagster d.d. 13 juni 2013
- de pleitnotitie overgelegd door de gemachtigde van klaagster.
Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is ter openbare zitting van 21 oktober 2013 behandeld. Partijen waren aanwezig bijgestaan door hun gemachtigden.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Verweerder zag klaagster op 24 mei 2006 poliklinisch, met (sinds 2003) klachten over pijn in de rechter arm en schouder, gepaard met paresthesieën in de vingers. Neurologisch onderzoek toonde geen afwijkingen, behoudens een positieve proef van Adson. Verweerder heeft aanvullend onderzoek laten verrichten, waaronder röntgenonderzoek van de halswervelkolom, dat een discopathie C5 C6 toonde en een MRI-scan van de halswervelkolom waarop een mediane hernia C5-C6 met kanaalstenose was te zien. Bij EMG-onderzoek werd een radiculair syndroom C5 rechts gevonden. Bij brief van 6 juli 2006 berichtte verweerder de huisarts dat hij dacht dat de brachialgie rechts werd veroorzaakt door haar cervicale hernia, op grond waarvan hij klaagster verwees naar de neurochirurg, die klaagster op 22 augustus 2006 poliklinisch zag. Besloten werd om voorlopig van een operatie af te zien in verband met de cervicale hernia; de neurochirurg dacht meer aan een carpaal tunnel syndroom.
In 2012 heeft klaagster, omdat de klachten bleven aanhouden en verergerden, zich tot een ander ziekenhuis gewend, waar een nieuwe MRI werd gemaakt en ook het dossier uit 2006 is opgevraagd. Op 22 november 2012 heeft klaagster een zware en niet geheel vlekkeloos verlopen operatie aan een in bloedvat en bot vergroeide tumor in het hoofd ondergaan. De neurochirurg van dit ziekenhuis berichtte de gemachtigde van klaagster bij brief van 22 februari 2013 (onder meer) als volgt: “Ik en de rest van het team neuro-oncologie (...) hebben inderdaad de eerder gemaakte scans van patiënte bekeken. Hierop zagen wij dat er een voor meningeoom verdachte laesie in de achterste schedelgroeve zichtbaar was. Dit is ook op (enkele coupes) van de MRI-CWK van 2006 te zien.”
Klaagster is op dit moment aan het revalideren.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht
Verweerder heeft als hoofdbehandelaar onzorgvuldig gehandeld door in 2006 slechts te melden dat sprake zou zijn van een nekhernia en door de MRI-Scans niet goed te bekijken, waardoor een hersentumor over het hoofd is gezien. Er is destijds door verweerder niet gekeken naar het meningeoom. Na 2006 heeft zich een syringomyelie gevormd. Ook is de tumor enorm in omvang toegenomen. Klaagster heeft jarenlang heel veel pijn gehad.
4. Het standpunt van verweerder
Naar aanleiding van de klacht heeft verweerder samen met de radioloog die in 2006 de MRI heeft beoordeeld deze MRI nogmaals bekeken. Daarbij is geconstateerd dat de MRI bestaat uit 116 coupes en dat op één of twee daarvan retrospectief een lichte afwijking is te zien op de plek van het latere meningeoom.
In 2006 had men niet hoeven te denken aan een cerebellaire tumor, zulks op basis van de klachten die atypisch zijn voor een dergelijke tumor. Bovendien is de beoordeling van de MRI primair aan de radioloog. De aanvraag was ook niet op het betreffende gebied gericht.
5. De overwegingen van het college
Ook het college heeft de tot het dossier behorende scans bekeken. Inderdaad heeft ook het college gezien dat op twee coupes een subtiele afwijking is te zien op de plek waar later het meningeoom is ontdekt. Niet alleen verweerder, maar ook de radioloog en de neurochirurg hebben in 2006 de MRI gezien, maar deze afwijking gemist.
Of het missen van een afwijking verwijtbaar is, hangt af van de omstandigheden van het geval.
Het college is, de MRI gezien hebbende, van oordeel dat in de gegeven omstandigheden het missen van de lichte afwijking niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Bij dit oordeel is van belang dat de klachten van klaagster atypisch waren voor een tumor in het cerebellum en goed pasten bij een cervicale hernia en dat de aanvraag voor de MRI geen betrekking had op het desbetreffende gebied, zodat ook niet specifiek naar dit gebied is gekeken. Ten slotte is van belang dat verweerder, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan in dit geval niet is gebleken, in beginsel mag afgaan op het oordeel van de radioloog over de MRI.
Dat thans, met de kennis van nu, de afwijking wel opgemerkt is, maakt het oordeel van verweerder over de MRI in 2006 niet verwijtbaar. Ook acht het college het niet van belang dat verweerder hoofdbehandelaar was, nu tuchtrechtelijk slechts van belang is of verweerder een individueel verwijt treft en eventueel fouten van anderen in beginsel tuchtrechtelijk niet voor zijn rekening komen.
Op grond van het voorgaande is de klacht ongegrond en zal zij worden afgewezen.
6. De beslissing
Het college:
- wijst de klacht af.
Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter, mr. P.G.Th. Lindeman-Verhaar als lid-jurist, dr. J.H. Wijsman, dr. P.M. Netten en J. Poelen als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2013 in aanwezigheid van de secretaris.