ECLI:NL:TGZREIN:2013:21 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1350

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2013:21
Datum uitspraak: 19-09-2013
Datum publicatie: 19-09-2013
Zaaknummer(s): 1350
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de huisarts dat hij ten aanzien van de zorg rond zijn zoon niet zorgvuldig heeft gehandeld, door onder meer zonder toestemming te hebben gehandeld, door een valse zorgmelding te hebben gedaan, door opzettelijk informatie te hebben achtergehouden, door geen compleet dossier in bezit te hebben en door zijn zoon niet te hebben doorverwezen. De huisarts heeft in dezen echter zorgvuldig en professioneel gehandeld en heeft een deugdelijk dossier opgebouwd. De huisarts had wellicht eerder informatie aan klager kunnen geven, maar dat is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klacht ongegrond.

Uitspraak: 19 september 2013

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 8 maart 2013 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klager

tegen:

C

huisarts

werkzaam te D

wonende te E

verweerder

gemachtigde mw. mr. Fedder te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift en de twee aanvullingen daarop

- het verweerschrift en de aanvulling daarop

- de repliek

- de dupliek

- een nagekomen stuk van klager gedateerd 19 juli 2013

- een nagekomen stuk van verweerder gedateerd 29 juli 2013

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De klacht is ter openbare zitting van 14 augustus 2013 behandeld. Partijen waren aanwezig en hebben hun standpunten nader toegelicht.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klager, gescheiden en gezaghebbend vader, woont in B en is geen patiënt in de praktijk van verweerder.

Moeder, zoon (geboren in oktober 2001) en stiefvader wonen tezamen in D en zijn allen patiënt in de praktijk van verweerder. Klager heeft meermalen contact gezocht met verweerder om zijn zorgen te uiten over het welzijn van zijn zoon in de thuissituatie bij moeder en haar echtgenoot. Verweerder heeft gezegd die informatie eerst met moeder te bespreken, alvorens daar actie op te ondernemen. Begin en half december 2012 heeft verweerder met de zoon gesprekken gevoerd, op 7 januari 2013 met moeder en stiefvader, gevolgd door een gesprek op 9 januari 2013 met moeder, stiefvader en de zoon. Op 16 januari 2013 heeft verweerder klager telefonisch meegedeeld een zorgmelding bij het AMK te hebben gedaan. Op 17 januari 2013 is moeder onverwachts overleden. Na het overlijden van moeder heeft verweerder contact gehad met klager over de toekomstige verblijfplaats van de zoon: eerst in de vertrouwde omgeving bij stiefvader voor het afmaken van het schooljaar en wellicht aan het einde van het schooljaar bij vader in B. Ook over het feit dat verweerder zelf het kind in de rouwverwerking zou begeleiden, zodat niet een voor de jongen vreemde hulpverlener ingeschakeld hoefde te worden, heeft verweerder met klager gesproken.

Verweerder heeft over het verloop van deze gesprekken op 25 februari 2013 met klager telefonisch contact gehad. Begin maart 2013 heeft klager verweerder niet langer meer toestemming gegeven voor gesprekken met zijn zoon in het kader van de rouwverwerking. Verweerder heeft daaraan gevolg gegeven. Ten slotte heeft klager het medisch dossier betreffende zijn zoon bij verweerder opgevraagd. Laatstgenoemde heeft dit, voor zover aanwezig, aan klager doen toekomen.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager is van mening dat verweerder in de contacten met zijn zoon en diens (stief)ouders onprofessioneel en ondeskundig heeft gehandeld. In zijn visie werd zijn zoon door moeder en stiefvader al ruim 2 jaar verwaarloosd en psychisch onder druk gezet. In dat kader heeft klager begin en half december 2012 een gesprek gehad met verweerder, die hem daarna mededeelde dat hij – voordat hij actie ging ondernemen – de informatie ging natrekken en klager nader zou informeren. Dat gebeurde op 16 januari 2013 resulterend in het telefoontje, waarin verweerder klager meedeelde een zorgmelding (bij BJZ) te doen, van een heel ander kaliber als klager destijds bedoeld had. Bovendien had klager op een eerder moment nooit iets vernomen, terwijl er wel zonder zijn toestemming gesprekken hebben plaatsgevonden met alle betrokkenen. De gesprekken die na 17 januari 2013 met de zoon hebben plaatsgevonden zijn volgens klager bovendien psychisch onnodig belastend voor de zoon geweest. Samenvattend valt de klacht uiteen in een aantal handelingen c.q. gedragingen van verweerder, welke als volgt kunnen worden weergegeven.

Verweerder heeft:

– gehandeld zonder toestemming van de enig overgebleven gezagdragende ouder;

– geen informatie of uitleg hierover aan klager gegeven;

– opzettelijk wezenlijke informatie voor klager achtergehouden;

– de zoon niet doorverwezen naar een gedragswetenschapper of kinderpsycholoog;

– een onjuiste zorgmelding gedaan bij BJZ;

– de druk op de zoon onnodig opgevoerd;

– niet de beschikking gehad over het volledig medisch dossier van de zoon van klager.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder is sedert 2010 in deeltijd werkzaam in de huidige praktijk.

In 2011 meldde moeder zich bij verweerder in verband met omgangsproblemen tussen de zoon en klager. Na hierover met de zoon en vader te hebben gesproken, is in 2011 een zorgmelding gedaan bij BJZ. Dit vanwege de moeizame relatie tussen de ouders onderling en de positie van de zoon hierin. Deze melding leidde vanwege het ontbreken van kindsignalen niet tot concrete actie. Hetzelfde geldt voor het aanmelden van de zoon bij een KIES-groep (kinderen in een echtscheidingssituatie) in oktober 2011. In het kader van de contacten van verweerder met klager heeft klager meermaals verzocht het welbevinden van de zoon, goed in de gaten te houden. Eind 2012 heeft verweerder aan klager te kennen gegeven dat hij te zijner tijd mogelijk een zorgmelding zou doen, waarmee klager instemde. Begin december 2012 heeft verweerder, nadat er meldingen werden gedaan dat de zoon zou worden mishandeld, een tweetal gesprekken alleen met de zoon gevoerd. Deze gaf aan dat hij te weinig te eten kreeg thuis en dat er sprake was van opsluiting. Verweerder wilde dat er verdere actie werd ondernomen en heeft daarop overleg gevoerd met BJZ. Daar kreeg verweerder het advies eerst hierover met moeder te spreken. Dat gesprek heeft op 6 januari 2013 plaatsgevonden en hierna volgde ook nog een gesprek met moeder en de zoon tezamen. Klager is hierover ingelicht. Op 7 januari 2013 vond een gesprek met moeder en stiefvader plaats, die aangaven minder vertrouwen in verweerder te hebben. Dit naar aanleiding van de terugkoppeling van de gesprekken die verweerder alleen met de zoon had gevoerd. Verweerder heeft aangegeven dat bij zijn handelwijze het belang van de zoon voor hem voorop stond. In een vervolggesprek met moeder, stiefvader en zoon op 9 januari 2013 trok laatstgenoemde alle eerder geuite beschuldigingen weer in. Nadat verweerder hierover wederom contact had met BJZ, is op 16 januari 2013 een hernieuwde zorgmelding door verweerder gedaan. De reden daarvoor was het ernstige en schadelijke loyaliteitsconflict waarin de zoon zich bevond en het feit dat de zoon zich ernstig onder druk gezet voelde door dan de ene en dan de andere ouder. Na het overlijden van de moeder bracht de zorgplicht van verweerder met zich dat hij het gezin van moeder bij de rouwverwerking bleef begeleiden. Hij heeft dat met klager besproken. In dat kader heeft hij, deels ook buiten de praktijkuren (aan het eind van zijn spreekuur) wekelijks met de zoon gesproken. Verweerder heeft klager hierover geïnformeerd op 25 februari 2013. Begin maart 2013 heeft klager zijn toestemming ingetrokken voor de gesprekken die met de zoon werden gevoerd. Vanaf dat moment is verweerder, in overleg met klager, na nog één gesprek met de zoon te hebben gevoerd om uit te leggen dat de gesprekken stoppen, gestopt met de rouwverwerkingsgesprekken. Verweerder heeft klager aangeboden behulpzaam te willen zijn bij het vinden van een andere hulpverlener.

Verweerder heeft in zijn verweer nog aangevoerd dat hij het inschakelen van professionele hulp bij de rouwverwerking voor de zoon nog niet nodig achtte, waarbij hij opmerkte dat hij die hulp zeker ingeschakeld zou hebben, indien hij van oordeel was dat de zoon bovenmatig zou hebben gereageerd op het overlijden van zijn moeder en hij –verweerder – niet meer toereikend rouwbegeleiding aan had kunnen bieden.

5. De overwegingen van het college

De klacht (in al haar onderdelen) spitst zich toe op de vraag of verweerder bij de begeleiding van de zoon vóór en ná 16 januari 2013 en bij het doen van de zorgmelding bij BJZ ten opzichte van klager heeft gehandeld in strijd met de zorg en zorgvuldigheid die hij als huisarts behoort te betrachten. Bij de beantwoording van deze vraag zal een onderscheid worden gemaakt in twee perioden: die van november 2012 tot 16 januari 2013 en de periode daarna. Ten slotte zal het college nog ingaan op de dossiervorming door verweerder in het onderhavige geval.

De periode van november 2012 tot 16 januari 2013

Uit het medisch dossier, en meer speciaal het journaal, blijkt dat verweerder in deze periode geregeld (telefonisch) contact heeft gehad met klager, de moeder, stiefvader en de zoon.

Uit de journaalvoering, die op zichzelf als zeer zorgvuldig moet worden gekwalificeerd, blijkt dat verweerder zich ernstige zorgen maakt over het loyaliteitsconflict waarin de zoon ten opzichte van beide ouders verzeild was geraakt. Verweerder heeft in deze periode met medeweten en instemming van klager met de zoon gesprekken gevoerd. De informatieplicht van verweerder gaat echter niet zover dat hij klager van ieder individueel contact en/of gesprek op de hoogte dient te stellen. Voormeld loyaliteitsconflict, gevoegd bij het feit dat ook bij de jeugdarts en BJZ de stellige indruk post gevat had dat het kind zich ernstig onder druk gezet voelde door dan de ene en dan de andere ouder, leidde er uiteindelijk toe dat verweerder op 16 januari 2013 een zorgmelding heeft gedaan bij BJZ. Het college stelt vast dat het hiervoor omschreven handelen van verweerder, uitmondend in voormelde zorgmelding, in overeenstemming is met het stappenplan zoals opgenomen in de KNMG-meldcode en uiterst zorgvuldig en professioneel heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat moeder een dag nadat de zorgmelding is gedaan, is komen te overlijden, maakt dit niet anders.

De periode na 16 januari 2013

Vast is komen te staan dat verweerder de zoon na het overlijden van moeder (intensief) verder bij de rouwverwerking heeft begeleid. Bezien tegen de achtergrond van de op 16 januari 2013 gedane zorgmelding rijst de vraag of en, zo ja, in hoeverre deze begeleiding door verweerder gewenst c.q. noodzakelijk was. Verweerder heeft in deze periode een (te) grote betrokkenheid getoond jegens de zoon, vanuit zijn visie dat de toch al kwetsbare jonge jongen niet ook nog eens met een vreemde hulpverlener in zee hoefde te gaan, zolang hij zelf het gevoel had hem voldoende professioneel te kunnen bijstaan. Het college deelt niet klagers visie dat verweerder daar ondeskundig en onzorgvuldig in gehandeld heeft, maar is juist van oordeel dat zijn handelen getuigt van een grote betrokkenheid, waarbij de zorgvuldigheid duidelijk in acht is genomen. Uit niets is immers ook gebleken dat de zoon daar enig (psychisch) nadeel van heeft ondervonden. Anders dan klager is het college evenmin van oordeel dat op verweerder de verplichting rustte een kinderpsycholoog of een gedragswetenschapper in te schakelen. Verweerder heeft klager pas op 25 februari 2013 geïnformeerd over de met de zoon gevoerde gesprekken. Dat had eerder gekund en wellicht ook gemoeten. Het nalaten hiervan is echter niet van een zodanig gewicht dat verweerder daarvan in tuchtrechtelijke zin een verwijt valt te maken, zeker niet nu van klager als vader, als enig overgebleven gezagsdrager, onder de gegeven omstandigheden, daarin ook enige actie had mogen worden verwacht.

De dossiervorming

Vooropgesteld wordt dat op verweerder ingevolge de wet de plicht rust om een dossier in te richten met betrekking tot de behandeling van de patiënt en daarin aantekening te houden van de gegevens omtrent diens gezondheid en de te dien aanzien uitgevoerde verrichtingen. Ook kunnen daarin andere stukken worden opgenomen, bevattende zodanige gegevens; een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de patiënt noodzakelijk is.

In 2008 hebben moeder en zoon zich in de praktijk ingeschreven alwaar verweerder (vanaf 2010) werkzaam was. Vanaf dat moment is een dergelijk en deugdelijk dossier ten behoeve van de zoon ingericht. Het college stelt vast dat de dossier- en journaalvorming over deze periode op zichzelf als volledig en zeer zorgvuldig moet worden aangemerkt. Klager heeft in februari 2013 aan verweerder verzocht om hem het medisch dossier van zijn zoon toe te zenden. Verweerder heeft klager doen toekomen het medisch dossier betreffende de zoon over de periode van 2008 tot 2013. Nadien bleek dat er over die periode bepaalde medische gegevens ontbraken. Verweerder heeft hiervoor een plausibele verklaring gegeven. Hij heeft onweersproken gesteld dat de ontbrekende documenten ingescande digitale documenten betroffen, die separaat handmatig uitgeprint dienen te worden. Dit is abusievelijk niet gebeurd. Verweerder heeft deze omissie onmiddellijk doen herstellen. Uit hetgeen hierover in de processtukken is gesteld en ter zitting is gebleken, is niet aannemelijk geworden dat verweerder opzettelijk deze informatie voor klager heeft willen achterhouden. De medische gegevens over de jaren 2001 tot 2008 moeten worden aangemerkt als “andere stukken”, die voor zover noodzakelijk in het in 2008 aangelegde medisch dossier hadden moeten worden opgenomen. Met de medische gegevens van de zoon van 2001 tot 2008 is dat niet gebeurd, ondanks dat verweerder daar bij de voormalig huisartsen van de zoon om heeft gevraagd: men beschikte niet meer over die medische informatie, zo kreeg hij te horen. Van het feit dat alle medische gegevens over de zoon over de periode 2001 tot 2008 ontbraken, valt verweerder derhalve geen verwijt te maken. Klager heeft bovendien ondanks het uitdrukkelijk verzoek van verweerder niet aangevoerd, laat staan onderbouwd, of en, zo ja, in hoeverre het noodzakelijk was alsnog gegevens in het medisch dossier op te nemen en of het ontbreken van deze gegevens heeft geleid tot onzorgvuldig of verkeerd handelen van verweerder.

De slotsom.

De klacht van klager is in al haar onderdelen ongegrond.

6. De beslissing

Het college:

- wijst de klacht af.

Aldus beslist door mr. J.M.P. Drijkoningen als voorzitter, mr. E.J.M. Walstock-Krens als lid-jurist, B.C.A.M. van Casteren-van Gils, H.L. de Boer en A.S.M. Kraak als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. K. Hoebers-Provoost als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2013 in aanwezigheid van de secretaris.