ECLI:NL:TGZRAMS:2013:YG3014 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/073

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2013:YG3014
Datum uitspraak: 18-06-2013
Datum publicatie: 18-06-2013
Zaaknummer(s): 2012/073
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Zowel klaagster als verweerder hebben in het kader van een gerechtelijke procedure een deskundigenrapportage uitgebracht. Klaagster verwijt verweerder oncollegiaal gedrag door zich in zijn rapportage op onnodig grievende, lasterlijke wijze uit te laten over klaagster, waardoor zij in haar beroepsuitoefening is geschaad. Waarschuwing

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 21 februari 2012 binnengekomen klacht van:

A,

werkzaam bij B,

woonplaats kiezende te Haarlem,

ten kantore van haar advocaat,

k l a a g s t e r,

gemachtigde mr. E.P. Vroegh, advocaat te Haarlem,

tegen

dr. mr. C,

arts maatschappij en gezondheid,

wonende te D,

werkzaam bij E te F,

v e r w e e r d e r.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- een brief van mr. Vroegh van 20 juni 2012 met bijlagen, binnengekomen op 21 juni 2012;

- de repliek met de bijlagen;

- de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

- de brief van mr. Vroegh van 8 april 2013 met bijlagen, binnengekomen op

9 april 2013;

- het faxbericht van mr. Vroegh van 10 april 2013 met bijlage,

- de brief van verweerder binnengekomen op 16 april 2013.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de aan hen geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld.

Klaagster was afwezig met bericht van verhindering en werd vertegenwoordigd door mr. Vroegh voornoemd. Verweerder was afwezig zonder bericht van verhindering. Mr. Vroegh heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college is overgelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klaagster en haar echtgenoot, de heer G, hebben in 2003 B opgericht, een onderneming die zich onder meer bezighoudt met forensisch onderzoek. Klaagster is in dat kader geregeld als deskundige in strafrechtelijke procedures benoemd.

2.2. Verweerder is werkzaam als forensisch arts en Hoofd afdeling Forensische Geneeskunde GGD F en is uit dien hoofde eveneens geregeld benoemd als deskundige in strafrechtelijke procedures.

2.3 Op 27 juli 2010 heeft rechter-commissaris in strafzaken mr. H van de rechtbank te I klaagster en verweerder als deskundigen benoemd in een bij die rechtbank aanhangige strafzaak in verband met een verdenking van moord/doodslag. Klaagster en verweerder hebben - kort gezegd - het vermoedelijke tijdstip van overlijden van het slachtoffer de heer X bepaald en de betekenis daarvan beoordeeld voor de waarschijnlijkheid van de bevindingen in het licht van de scenario’s die speelden bij het overlijden van de heer X.

2.4 Verweerder heeft bij brief van 5 februari 2011 zijn bevindingen aan Officier van Justitie mr. J gerapporteerd.

2.5 Klaagster heeft haar rapport op 7 februari 2011 aan de rechter-commissaris

mr. H gezonden.

2.6. Verweerder heeft op 20 juni 2011 een brief gezonden aan K, verbonden aan het Kabinet rechter-commissaris van de rechtbank I. Een kopie van deze brief is aan klaagster gezonden. In de brief staat het volgende, voor zover hier van belang, vermeld:

´(..)

Hierbij stuur ik u mijn reactie op het rapport (B 100707) van mevrouw L, basisarts.

Mevrouw L is geen geregistreerd forensisch basisarts en, net als de laatst in opspraak geraakte basisarts M, verbonden aan het bureau B.

Zij heeft een zeer beperkte ervaring als forensisch arts/gemeentelijk lijkschouwer, zij is al bijna 10 jaar niet meer als forensisch arts/gemeentelijk lijkschouwer actief. Zij mag dan ook niet als deskundige op forensisch medisch terrein beschouwd worden.

(..)

Presentatie van het ‘TNO-model’als een betrouwbare wetenschappelijke methode is dan ook misleidend. Mevrouw L erkent op pagina 10 van haar rapport dat de wetenschappelijke validatie ontbreekt. Haar pretentie dat met het model het tijdstip van overlijden op enkele minuten na precies kan worden bepaald, is een niet-onderbouwde bewering. (..)

Binnen een interval van 6 uur (tussen 15.30 en 21.30 uur) wijst mevrouw L een nauwkeurig tijdstip van overlijden aan. Dit is intrinsiek onjuist. Binnen het interval (tijdvak) is bij de methode van Henssge elk tijdstip van overlijden mogelijk.

Met behulp van het “TNO-model” komt mevrouw L onderaan pagina 9 tot de conclusie dat “het meest waarschijnlijke tijdstip (van overlijden) rond 18:00 uur” ligt. En vervolgens:”het betrouwbaarheidsinterval bedraagt 95%”. Daarmee suggerend dat het vermoedelijke tijdstip van overlijden vrijwel vaststaat. Dat is wetenschappelijk gezien volkomen onverantwoord.

(..)

De opmerking dat “het feit dat het slachtoffer gedeeltelijk onder een dekbed lag eveneens niet van belang is”, getuigt eveneens van weinig inzicht. Ieder weldenkend mens begrijpt dat het verschil maakt of een slachtoffer helemaal of half onder een dekbed ligt.

De bewering (op pagina 11) dat de ‘bevindingen’ van hulpverleners dat het slachtoffer “lijkstijf en ijskoud” was, als ondersteuning zouden kunnen dienen van de aanname dat het slachtoffer ongeveer 25 uur eerder was overleden, is onwetenschappelijk en ook niet onderbouwd. De aanduiding ‘ijskoud’ is sowieso subjectief en daarmee nietszeggend. En het is bovendien in tegenspraak met het objectieve feit dat de lichaamstemperatuur van het slachtoffer rond 19 uur 30 graden was. (..)

(..)

De conclusies van mevrouw L moeten zonder meer afgewezen worden. Het is op basis van de methode van Henssge pertinent onmogelijk een precies tijdstip (..) van overlijden te bepalen. Wie dat wel doet, geeft daarmee aan het wezen van de methode van Henssge niet te begrijpen. (..)’

2.7. Klaagster heeft naar aanleiding van de brief van verweerder op 28 september 2011 een aanvullend rapport opgesteld, gedateerd 28 september 2011, en daarin haar reactie op de hiervoor vermelde brief gegeven.

2.8. In de strafzaak zijn de rapportages van onder meer klaagster en verweerder uitgebreid aan de orde gekomen.

2.9. Op 1 november 2011 heeft de strafkamer van de rechtbank I vonnis gewezen in voormelde strafzaak en daarin het volgende, voor zover hier van belang, overwogen:

´(..)

5.2. Het tijdstip van overlijden

De berekening volgens C

Dr.mr.C (hierna: C) heeft onderzoek gedaan naar het tijdstip van overlijden van het slachtoffer, (..). Naar het oordeel van de rechtbank heeft C deze methode echter niet correct toegepast. (..) De rechtbank zal de conclusies van C dan ook in beginsel buiten beschouwing laten, (..).

(..)

De berekening volgens L(..) De inhoud van dit rapport heeft zij op de zitting van 30 september 2011, na de beëdiging als deskundige, gehandhaafd. (..)

De rechtbank hecht geen waarde aan de stelling van C dat aan de hand van het verschijnsel lijkstijfheid in deze casus geen enkele uitspraak kan worden gedaan (..).Ook heeft de rechtbank geen reden om C te volgen in zijn stelling dat de aanduiding “ijskoud”subjectief is en in strijd met het objectieve gegeven dat de lichaamstemperatuur 30 graden was.(..)’

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder zich onjuist, onnodig grievend en lasterlijk heeft uitgelaten over klaagster en heeft getracht haar ernstig in diskrediet te brengen bij de afnemers van haar rapportages, te weten de procespartijen in het strafrechtelijk proces. Hierdoor komt de waarheidsvinding in het gedrang en wordt het vertrouwen van justitiabelen in professionele beroepsbeoefenaren aangetast.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Volgens verweerder dient klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard. Verweerder voert daartoe allereerst aan dat hij geen behandelrelatie met klaagster heeft gehad, hij niet verantwoordelijk is geweest voor haar medische zorg en hij geen rapport heeft opgemaakt over haar psychische of lichamelijke toestand.

5.2 Dit verweer wordt verworpen. In het kader van de vraag naar de ontvankelijkheid van klaagster dient het college in de eerste plaats te beoordelen of klaagster op grond van artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende. Verweerder heeft uitlatingen over klaagster gedaan zoals die onder 2.6. (samengevat) zijn vermeld en van deze uitlatingen hebben de verschillende bij het strafproces betrokken partijen kennis kunnen nemen. De uitlatingen zien rechtstreeks op de persoon van klaagster en haar professionele autonomie zodat zij als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt.

5.3 Voorts voert verweerder aan dat hij als gerechtelijk deskundige een deskundigenrapport heeft opgesteld waarin hij zich kritisch heeft uitgelaten over het deskundigenrapport van klaagster en volgens verweerder vallen die gedragingen niet onder de reikwijdte van het tuchtrecht.

5.4 Om vast te stellen of de verweten gedragingen van verweerder vallen onder de reikwijdte van het tuchtrecht moet worden nagegaan of de desbetreffende uitlatingen van verweerder vallen onder het begrip ‘individuele gezondheidszorg’ als bedoeld in artikel 1 van de Wet BIG jo artikel 47 lid 1 sub b Wet BIG. Kern van de norm in artikel 47 lid 1 sub b Wet BIG is de strijdigheid in enig opzicht met het belang van een goede individuele gezondheidszorg. Het college is van oordeel dat voornoemde gedragingen onder de noemer van voornoemd artikel zijn te scharen. Het opmaken van een forensische rapportage zoals opgesteld door klaagster en verweerder is een vorm van individuele gezondheidszorg en is toetsbaar onder het tuchtrecht. Verweerder heeft in het kader van een (openbaar) strafproces gereageerd op de rapportage van klaagster en daarmee zowel binnen als buiten de kring van de eigen beroepsgroep uitlatingen gedaan die hun weerslag hebben op het terrein van de forensische rapportage en daarmee op de individuele gezondheidszorg. Om deze reden zijn de gedragingen van verweerder toetsbaar onder het tuchtrecht en is klaagster ook in die zin ontvankelijk in haar klacht.

5.5 Thans rijst de vraag of het handelen van verweerder de toets aan de norm van artikel 47 lid 1 sub b Wet BIG kan doorstaan. Het college beantwoordt die vraag ontkennend. De uitlatingen van verweerder en de setting waarin verweerder die heeft gedaan, acht het college niet passend. De toon is op verschillende onderdelen onvoldoende zakelijk en de rapportage bevat onnodige, ongefundeerde en denigrerende kwalificaties over de persoon van klaagster. In het antwoord op de klacht in deze procedure is dit patroon overigens in versterkte mate terug te vinden, waar klaagster bijvoorbeeld wordt geschaard onder de vele “charlatans en nepdeskundigen” die de forensische geneeskunde volgens verweerder aantrekt. Daarnaast is bepaald niet gebleken dat de kritiek inhoudelijk juist is. Verweerder had zich van een dergelijke handelwijze te meer dienen te onthouden nu hij als gerechtelijk deskundige optrad in een (openbaar) strafproces, waarin bovendien een bijzonder ernstig en naar mag worden aangenomen, geruchtmakend strafbaar feit (moord/doodslag) aan de orde was. Aldus wordt de waarheidsvinding in het strafproces belemmerd en het vertrouwen van de justitiabelen en de rechtstreeks bij het strafproces betrokken partijen in klaagster (maar ook verweerder) als gerechtelijk deskundige ondermijnd.

5.6. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen is gegrond. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 onder b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens

klaagster had behoren te betrachten. De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend gezien de aard van de zaak en het feit dat verweerder niet eerder een maatregel opgelegd heeft gekregen.

5.7 Voor een veroordeling in de proceskosten zoals klaagster heeft verzocht is in het tuchtrecht geen plaats. Dat verzoek wordt afgewezen.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing, zoals door klaagster is verzocht en verweerder niet heeft bestreden, zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerder.

Bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG

in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en zal worden aangeboden aan de tijdschriften Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidsrecht Jurisprudentie, Medisch Contact en het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.

Aldus gewezen op 23 april 2013 door:

mr. E.A. Messer, voorzitter,

dr. W. Boogerd, P. Beker en dr. J.D. Banga, leden-arts,

mr. E.W.M. Meulemans, lid-jurist,

mr. C.G.J. Pluijgers als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 18 juni 2013 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. E.A. Messer, voorzitter

w.g. C.G.J. Pluijgers, secretaris