ECLI:NL:TGZRAMS:2013:YG2993 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/231

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2013:YG2993
Datum uitspraak: 11-06-2013
Datum publicatie: 11-06-2013
Zaaknummer(s): 2012/231
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de  militaire artsen onzorgvuldig jegens hem te hebben gehandeld bij verschillende geneeskundige keuringen in het kader van zijn dienstverband bij het Ministerie van Defensie. Klager heeft vanwege de door verweerders geconstateerde psychiatrische aandoening het predicaat blijvend dienstongeschikt gekregen. Klager is van mening dat verweerders ten onrechte en op onzorgvuldige wijze tot de conclusie zijn gekomen dat er sprake is van een psychiatrisch toestandsbeeld, waardoor hij niet langer als militair werkzaam kan zijn. Gegrond, berisping.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 31 mei 2012 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

tegen

C, arts arbeid en gezondheid,

wonende te D,

werkzaam te E,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met bijlagen;

-                     het aanvullende klaagschrift d.d. 25 juni 2012;

-                     het verweerschrift met bijlagen;

-                     de brief van klager d.d. 2 april 2013, met bijlagen, binnengekomen op 2 april 2013.  

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 16 april 2013 behandeld, tezamen met de andere, samenhangende klachten van klager (ex artikel 57 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg), bekend onder de  nummers 12/229 (F), 12/230 (G), 12/232 (H), 12/235 (I) en 12/236 (J).

Partijen waren aanwezig. Verweerder werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1       Klager is in augustus 2002, als militair (functie Beroeps Onbepaalde Tijd (BOT)), begonnen aan de opleiding tot officier bij de Koninklijke Militaire Academie (KMA). Verweerder is als verzekeringsgeneeskundige werkzaam bij het Ministerie van Defensie, thans het onderdeel Bijzonder Medische Beoordelingen (BMB).

2.2       In verband met concentratieproblemen (en daardoor studieproblemen) heeft klager zich in april 2005 tot zijn militaire onderdeelsarts gewend. Deze arts constateerde naast studieproblemen ook psychische problemen, waarvoor hij klager naar de Sectie Individuele Hulpverlening stuurde (SIH). De SIH heeft op haar beurt klager eind mei 2005 verwezen naar de psychiater van de Afdeling Individuele Hulpverlening (AIH). Klager is vervolgens onder behandeling gekomen van psychiater kolonel-arts K Deze psychiater heeft klager medicatie voorgeschreven en hem in verband met een vermoeden van het syndroom van Asperger doorverwezen naar het Diagnostiek Autisme Team (DAT) van L, locatie M. Uit een brief van 7 juni 2006 van N, als sociaal psychiatrisch verpleegkundige verbonden aan het DAT, blijkt de volgende diagnose:

DSM IV classificatie

As 1 stoornis van Asperger 299.80

As 2 narcistische persoonlijkheidstrekken

As 3 geen

As 4 opleidingsproblemen

As 5 GAF 55-60.

Uit die brief blijkt voorts dat klager vanaf mei 2006 aldaar een behandeling is gestart.

2.3       Op 24 februari 2006 is de (gezondheids)situatie van klager besproken in het Sociaal Medisch Team (SMT). Naar aanleiding van deze bespreking heeft de commandant van klager een Incidenteel Geneeskundig Onderzoek (IGO) aangevraagd (op de voet van artikel 99 van het Algemeen Militair Ambtenaren Reglement (AMAR)). De vraagstelling luidde: GO, wegens het krijgen van duidelijkheid over het toekomstig functioneren in het kader van een geconstateerd Syndroom van Asperger. Dit onderzoek vond plaats op 4 april 2006 en werd uitgevoerd door G (zaak 12/230). Laatstgenoemde heeft aanvullend (geneeskundig) onderzoek gevraagd bij de interne afdeling Forensische-Sociale Psychiatrie (FSP), waarvan toentertijd kolonel-arts en psychiater O het afdelingshoofd was. Het onderzoek bij FSP werd op 3 mei 2006 uitgevoerd door I (zaak 12/235); de rapportage dateert van 19 juni 2006, dat mede is ondertekend door O. In de rapportage is bij de beantwoording van de vraagstelling onder meer opgenomen:

1. (…) Betrokkene lijdt aan de stoornis van Asperger.

2.(…) Betrokkene is dienstongeschikt.

Deze conclusies heeft G overgenomen in zijn (eind)rapportage van 20 juli 2006:

Belanghebbende voldoet – vermoedelijk blijvend – niet aan de basis medische eisen KL en wordt derhalve vermoedelijk blijvend dienstongeschikt geacht. (…)

Geen geestelijk stresserende werkzaamheden, beperkingen bestaan met name t.a.v. het beoordelingspunt: psychische belastbaarheid.

2.4       Klager heeft op 23 augustus 2006 bezwaar gemaakt tegen deze uitkomst. Daarop heeft een hernieuwd geneeskundig onderzoek (H-IGO) plaatsgevonden en wel op 3 oktober 2006 door verweerder. Verweerder heeft klager voor hernieuwd (psychiatrisch) onderzoek verwezen naar het P. Verweerder rondde op dat moment het H-IGO niet af. Hij maakte op 1 november 2006 een concept rapport op waarin hij de conclusies aangaande gezondheidstoestand van klager heeft opengelaten.

2.5       Klager is vervolgens op 2 november 2006 bij het P aangemeld. De vraagstelling van de verzekeringsgeneeskundige dienst luidde als volgt: Is er naar uw mening sprake van een Stoornis van Asperger? Zo niet, is er al of niet een andere diagnose te stellen? Indien er sprake is van een autistiforme stoornis, is er dan een gradatie in ernst? Indien u een autistiforme stoornis diagnosticeert en u ook kunt aangeven [en] in welke mate van ernst, kunt u in het geval van betrokkene aangeven welke consequentie dit heeft voor bepaalde werkzaamheden.

Het onderzoek bij het P heeft (pas) in augustus 2007 plaatsgevonden. Een rapportage is uitgebracht op 26 januari 2008 door Q, GZ-psycholoog en R, kinder- en jeugdpsychiater. De diagnose is als volgt omschreven:

DSM IV classificatie

As 1 V71.09     Geen diagnose of aandoening op As I

As 2 V61.08     Geen diagnose op As II

As 3                 Geen

As 4                 Werkproblemen, dreiging werk kwijt te raken (…)

As 5                 GAF 75.

Nadat op 11 februari 2008 het conceptrapport aan klager werd uitgebracht en met hem is besproken, volgde op 15 augustus 2008 (aldus bijna twee jaar na datum aanvraag) het definitieve rapport. In het rapport staat nog vermeld dat op 15 augustus 2008 het verslag in overeenstemming met de opmerkingen van klager is aangepast; dit betrof niet de conclusie. Het rapport is bij het onderdeel BMB op 3 november 2008 ingeboekt.

2.6       In diezelfde periode heeft klager (zelfstandig) een second opinion gevraagd bij de GGZ, regio S, met betrekking tot de diagnose Asperger. In een brief-rapportage van 24 november 2006 concludeert T, psychiater, als volgt: Op grond van de huidige bevindingen zijn er geen aanwijzingen gevonden voor een autismespectrumstoornis.

2.7       Ten tijde van het lopende onderzoek bij het P  is klager overgeplaatst naar het interne Dienstencentrum voor Re-integratie (DCR). Deze re-integratiedienst heeft op 16 november 2007, aldus voordat het H-IGO is afgerond, een militair geneeskundig onderzoek (MGO) op de voet van artikel 105 AMAR aangevraagd. Als reden tot aanvraag staat vermeld: Op 4 april 2006 heeft een IGO plaatsgevonden (zie uitslag 25 juli 2006: vermoeden van blijvende dienstongeschiktheid). Hiertegen heeft client zijn bedenkingen geuit, op grond waarvan BMB een bezwaarschriftprocedure heeft gestart. Het antwoord op een second opinion wordt spoedig verwacht. Ik verzoek u, tegelijkertijd met de uitslag van deze bezwaarschriftprocedure een MGO art 105 uit te voeren.

2.8       Het MGO is verricht onder voorzitterschap van H (zaak 12/232). Op 13 maart 2008 is klager door H gezien. Het rapport is opgesteld op 30 juni 2008 en vermeldt naast H als mede-ondertekenaars de artsen U (zaak 12.234) en V (zaak 12/233. De samenvatting van het rapport luidt onder meer:

In 2005 bleek belanghebbende een studieachterstand te hebben opgelopen, hetgeen toegeschreven werd aan concentratieproblemen, waarvoor hij sinds halverwege 2005 contact had met een psychiater. De psychiater dacht aan een autisme verwante stoornis. Belanghebbende werd verwezen naar het IGP, in welk kader belanghebbende verwezen werd naar het toenmalige FSP. Het FSP stelde de As 1 de diagnose stoornis van Asperger. Belanghebbende werd vervolgens bij het IGO vermoedelijk blijvend ongeschikt geacht. Belanghebbende tekende daar bezwaar tegen aan en een bezwaar IGO werd gedaan per oktober 2006. Per 1 november 2006 werd het bezwaar IGO getekend, zonder diagnose. Belanghebbende poneert nadrukkelijk dat het bezwaar IGO niet afgerond is, hij wil een concept verslag van het P niet opsturen, hij doet bij voorkeur zaken met collega Y.. Ook een second opinion van een ter zake deskundige psychiater, die betrokkene in zijn bezit zou hebben, wil hij niet opsturen. Niet eerder dan dat van het P ook een definitief verslag is afgekomen.

In de conclusie is opgenomen onder B: De commissie acht de onderzochte op grond van de bevindingen bij het militair geneeskundig onderzoek op 13 maart 2008 gelet op artikel 8 van het Militair keuringsreglement ongeschikt voor het vervullen van de militaire dienst aangezien hij een afwijking(en) heeft voorkomende in de “Lijst MKR”.

En onder C: - aandoening van psychische aard.

2.9       Klager heeft, medio augustus 2008, zijn bedenkingen geuit tegen deze keuringsuitslag, hetgeen geresulteerd heeft in een herhaald MGO (H-MGO). Dit H-MGO stond onder voorzitterschap van F (zaak 12/229). Als mede-ondertekenaars van het rapport waren betrokken verweerde en G (zaak 12/230), die ook het IGO had verricht (zie 2.3). Klager is (wederom) verwezen naar de Afdeling Psychiatrisch Advies van het BMB (het voormalige FSP), omdat inmiddels het definitieve rapport van het P bekend was. Klager is toen op 19 februari 2009 gezien door psychiater O. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt van 30 maart 2009. De rapportage van het H-MGO rapport van 14 april 2009 vermeldt onder B.1 als diagnose: Pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anders omschreven. De conclusie in het H-MGO rapport onder B luidt als volgt: “De commissie acht de onderzochte (…) ongeschikt voor het vervullen van de militaire dienst aangezien hij een afwijking(en) heeft voorkomende in de “Lijst MKR”.

2.10     Op 6 oktober 2008 is de ontslagbeschikking van klager gegeven, wegens blijvende ongeschiktheid. Hiertegen heeft klager bezwaar gemaakt en daarna beroep ingesteld. Een afschrift van het beroepschrift van klager is door het Dienstencentrum Juridische Dienstverlening van het Ministerie van Defensie (JDV) bij brief van 26 augustus 2009 van W  aan J (zaak 12/236) gestuurd, met het verzoek om, kort gezegd, zijn medische standpunt in deze kwestie.

2.11     Bij brief van 10 september 2009 heeft J aan W onder meer geschreven:  Ofschoon ik u verwezen heb naar het rapport dat de IMG op verzoek van belanghebbende over deze zaak heeft opgemaakt, blijkt uit uw reactie dat belanghebbende niet wenst dat u het IMG-rapport ter inzage krijgt. Omdat hij mijn dienst aanklaagt, neem ik, dat rapport wel gelezen hebbende, toch de vrijheid op te merken dat dit IMG-rapport mijn dienst vrijpleit van door klager opgemerkte onzorgvuldigheid.

Vervolgens is J op vijf punten ingegaan op de juridische (en medische) kwestie die klager en het Ministerie van Defensie verdeeld houdt.

2.12     In diezelfde periode heeft klager op 7 augustus 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (RTG) Eindhoven een klacht ingediend tegen psychiater en kolonel-arts O. Het RTG heeft de klacht op 31 mei 2010 gegrond geacht en O een berisping opgelegd in verband met de onrechtmatigheid van het onderzoek van 30 maart 2009 (zie onder 2.9 hiervoor), het verzuim klager op de formaliteiten van het onderzoek te wijzen en de onzorgvuldig tot stand gekomen inhoud van het rapport van 30 maart 2009 gelegen in het foutief citeren uit het P rapport (eenzijdige en onzorgvuldige selectie van teksten) en het niet voldoen van de inhoud aan de daarvoor geldende maatstaven. Het door O bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) ingestelde beroep is op 1 september 2011 verworpen (zaaknummer C2010.194).

2.13     Naar aanleiding van de uitspraak van het RTG Eindhoven is in juni 2010 door J een bijeenkomst gepland met de leidinggevende van klager en het IMG. De uitkomst van deze bijeenkomst was dat het MGO voldoet aan de regelen der kunst, doch het H-MGO niet vanwege de rol van O en het oordeel daarover van het RTG. Het H-MGO werd geacht te komen te vervallen, hetgeen bij brief van 12 juli 2010 aan de commandant van de Personeelsdienst Koninklijke Landmacht bekend is gemaakt. Geadviseerd werd om een nieuw H-MGO te verrichten onder gebruikmaking van externe psychiatrische expertise.

2.14     In het kader van de nog immer lopende beroepsprocedure naar aanleiding van de ontslagbeschikking is J op 1 maart 2012 opnieuw benaderd om een reactie en is tevens gevraagd of excuses op zijn plaats zijn.  J heeft hierop gereageerd bij e-mail van 8 maart 2012. Naar aanleiding daarvan is klager bij brief van 20 maart 2012 door de Juridische Dienstverlening (in de persoon van senior behandelaar bezwaar en beroep X) bericht dat het thans aan hem is om een nieuw H-MGO te laten verrichten en dat er geen aanleiding bestaat om excuses te maken.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder het H-IGO niet heeft afgerond en dat verweerder ten onrechte betrokken is geweest bij het H-MGO, terwijl hij ook bij het H-IGO betrokken was. Verweerder heeft voorts bewust een verkeerde diagnose gegeven bij het H-MGO - hij wist dat het P had geoordeeld dat klager geen Asperger had - en de andere artsen niet tot een andere diagnose bewogen.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1       Het college heeft (ook ambtshalve) kennis genomen van de uitspraak van het RTG te Eindhoven van 31 mei 2010 (zaaknummer 09148) en de daaropvolgende uitspraak van het CTG van 1 september 2011 (zaaknummer  C2010.194). Dit betreft de zaak tegen psychiater O. Het CTG heeft de door het RTG opgelegde maatregel van berisping bekrachtigd.

5.2       In deze (en al de andere zaken die tegelijk met deze zaak behandeld zijn) gaat het om het beroepsmatig handelen van (verzekerings)artsen in het kader van onderzoek en keuring op basis van de Militaire Ambtenarenwet, uitgewerkt in het Algemeen Militair Ambtenaren Reglement (AMAR). Ter beoordeling staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3       Het eerste onderzoek betreft het geneeskundig onderzoek op verzoek van de commandant, het IGO, geregeld in  artikel 99 AMAR. Het IGO wordt door één arts uitgevoerd. Het IGO wordt voornamelijk gebruikt om na 6 maanden ziekte een verplichte keuring voor militairen uit te voeren. Indien de keurling het niet eens is met de uitslag, kan een hernieuwd onderzoek (H-IGO) worden gevraagd op de voet van artikel 104 AMAR.

Het tweede (van het eerste te onderscheiden) onderzoek betreft het geneeskundig onderzoek in verband met vermoedelijke blijvende ongeschiktheid, het MGO, geregeld in artikel 105 AMAR en uitgewerkt in het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen. Het MGO wordt door drie artsen vastgesteld, bestaande uit een voorzitter en twee mede-ondertekenaars. Zij dragen gedrieën de verantwoordelijkheid voor de conclusie van het MGO. Het MGO wordt gebruikt om bij vermoedelijk dienstongeschikte militairen de (on)geschiktheid definitief vast te stellen en om na te gaan of de desbetreffende militair recht heeft op een invaliditeitsuitkering en zo ja, van welke soort en hoogte. Indien de keurling het niet eens is met de uitslag, kan een hernieuwd onderzoek (H-MGO) worden gevraagd; deze mogelijkheid is niet wettelijk geregeld, maar wordt algemeen aangenomen.

Voorts volgt uit  artikel 3 van het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen, dat als lid van de commissie niet kan worden aangewezen de behandelend arts van de militair. Voor een herhaald geneeskundig onderzoek kan niet worden aangewezen een arts, die als lid deel heeft uitgemaakt van de commissie welke het geneeskundig onderzoek naar blijvende dienstongeschiktheid heeft ingesteld. In de bij het besluit behorende toelichting is een en ander verduidelijkt. In de toelichting staat het volgende vermeld: Het is aan de geneeskundige autoriteit om de vereiste deskundigheid in de commissie te waarborgen. Niet als expliciete eis is gesteld, dat de commissie moet zijn samengesteld uit militair-artsen. Evenmin hoeft sprake te zijn van militairen al dan niet in werkelijke dienst. Niet uitgesloten is dat een beroep wordt gedaan op burgerartsen die deskundig zijn op het gebied van de militaire geneeskunde dan wel de verzekeringsgeneeskunde. De voorzitter van de commissie wordt in functie aangewezen. De aanwijzing kan door de geneeskundige autoriteit zelf geschieden, maar kan ook door deze worden gemandateerd aan een binnen zijn dienst ressorterende functionaris, waarbij ervan wordt uitgegaan dat in dat laatste geval deze functionaris in staat is de deskundigheid van de commissieleden op juiste waarde te schatten.

In lid 2 wordt een aantal beperkingen gesteld aan de mogelijkheden bepaalde commissieleden aan te wijzen teneinde te waarborgen dat alle commissieleden een zo objectief mogelijk oordeel geven over de geschiktheid van de betrokken militair. De uitsluiting van de behandelend geneesheer heeft tot doel een onbevooroordeeld verzekeringsgeneeskundig oordeel mogelijk te maken. Het kan daarbij echter niet zo zijn dat elke arts die de betrokkene in het verleden behandeld heeft van deelneming in de commissie wordt uitgezonderd, daar het niet ondenkbeeldig is in de loop van het dienstverband van de militair dat hij een aantal behandelende artsen heeft gehad. Daar waar sprake is van grote betrokkenheid van de behandelend arts bij de zaak zal van benoeming in de commissie moeten worden afgezien. In de regel zal het derhalve de arts zijn die de betrokken militair voor het in gang zetten van het geneeskundig onderzoek als hier ter sprake is, behandelde. Het gestelde onder b van dit lid is slechts als aanwijzing bedoeld in het geval militairen in actieve dienst in de commissie worden benoemd en strekt ertoe te waarborgen dat er sprake is van de nodige ervaring in de commissie op het gebied van de militaire geneeskunde. Teneinde de mogelijkheid open te houden in voorkomend geval toch ook op het gebied van de militaire geneeskunde minder ervaren artsen te kunnen inzetten, is deze aanwijzing niet dwingend voorgeschreven .

5.4       De rapporten van de keurend artsen zelf dienen volgens vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie vanuit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid aan de navolgende eisen te voldoen:

a.         in het advies moet op heldere en consistente wijze uiteen zijn gezet op welke gronden de conclusie en het advies zijn gebaseerd;

b.         de in het advies uiteengezette gronden vinden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen, vermeld in het advies;

c.       de bedoelde gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;

d.       de rapportage beperkt zich tot het deskundigengebied van de rapporteur en

e.       de methode van onderzoek om tot beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen kan tot het beoogde doel leiden en de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

Het college toetst ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusies van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.

5.5       In deze zaak staat vast dat verweerder op 3 oktober 2006 het H-IGO heeft uitgevoerd. Verweerder heeft in dat kader een oordeel gevraagd aan het P. Gezien de omstandigheid dat klager de diagnose van het DAT en het FSP in twijfel trok, is dit initiatief zorgvuldig te noemen. Ter zitting meldde verweerder dat een onderzoek door het P vaak lange tijd op zich laat wachten (genoemd wordt een wachttijd van soms wel een jaar); in dit kader bevreemdt het het college dat er een oordeel wordt gevraagd van een instantie die kennelijk bekend stond om haar lange wachtlijst. Dit maakte het reeds op voorhand moeilijk om binnen de rechtspositionele termijnen gefundeerde conclusies over de gezondheidstoestand van klager te trekken. Het is het college niet duidelijk geworden waarom er geen andere deskundige aangezocht kon worden. Door vervolgens geen vinger aan de pols te houden bij het P over de voortgang van het onderzoek en over het gereed komen van de rapportage - dit was verweerders verantwoordelijk aangezien hij de opdrachtgever was -, heeft verweerder het niet alleen zichzelf onmogelijk gemaakt om op zorgvuldige wijze (lees: door meerdere onderzoeksrapporten betreffende klagers gezondheid te wegen) het H-IGO af te ronden, maar ook klager een afgewogen oordeel met wellicht andersluidende conclusie in het MGO traject ontnomen. Niet ter discussie staat immers dat ten tijde van het MGO de keurend arts over dezelfde stukken beschikte als de keurend arts bij het IGO, terwijl er geruime tijd was verstreken en klager volhardde in zijn standpunt dat de diagnose stoornis van Asperger niet passend was en daarin ook bevestigd werd door GGZ S en (mondeling) door het P. Eerst ten tijde van het H-MGO was het onderzoek door het P afgerond, doch op dat moment bleek het tij niet meer te keren. In elk geval is het niet afgeronde H-IGO en het gereed komen van het rapport van het P - welk rapport verweerder toch had aangevraagd juist in verband met twijfels over de eerdere diagnostiek - door verweerder ten onrechte niet aangegrepen om de situatie op dat moment kritisch te aanschouwen en klagers positie in een ander daglicht te stellen. Integendeel: vast staat immers dat verweerder zich heeft geconformeerd aan de gang van zaken bij het H-MGO en de bij dit onderzoek getrokken conclusies. Het college oordeelt dit handelen van verweerder mede onzorgvuldig omdat de uitslag van het onderzoek (wel of geen Asperger of  een andere stoornis in het autismespectrum) en de consequenties daarvan voor klager (dreiging ontslag) juist van verweerder vergde dat hij zijn aangevangen onderzoek en doorverwijzing, kritisch zou blijven volgen. Dit laatste is niet gebeurd, zo constateert het college. Ter zitting meldde verweerder dat de zaak bij hem “in vergetelheid” was geraakt.

5.6       Ook om redenen van (een gebrek aan) objectiviteit is de rol van verweerder bij het H-MGO onderwerp van kritiek, nu verweerder klager ook al beoordeeld had in het kader van het IGO. Dat verweerder klager niet zelf heeft gezien bij het H-MGO doet aan het voorgaande niet af. Ter zitting is nadrukkelijk opgemerkt dat een voorzitter en de mede-ondertekenaars, gezamenlijk geheten ‘de commissie’, de volle verantwoordelijkheid dragen voor het onderzoek en de conclusies in het H-MGO-rapport. Evenmin doet daaraan af dat het als IGO keuringsarts ‘goed gebruik’ was om als mede-ondertekenaar te fungeren. Goed gebruik wil immers nog niet zeggen dat het daarmee in overeenstemming was met een zorgvuldige beroepsuitoefening.

5.7       Een waarborg voor voldoende objectiviteit is in het onderhavige geval juist geboden gezien de aangevochten diagnose, een van de eerdere diagnose afwijkende conclusie van het P en de omstandigheid dat het H-MGO klagers laatste kans was om uit het spoor te geraken van ‘stoornis van Asperger’ en ‘blijvend dienstongeschikt’. Het was eenvoudig en in overeenstemming met de regelgeving - gezien de toelichting op het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen - om externe deskundigen in te schakelen. In dit kader is voorts nog van belang dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de tijdsdruk van dien aard was dat er onvoldoende tijd en gelegenheid bestond om een andere arts bij het H-MGO van klager te betrekken.

5.8       De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg als bedoeld in artikel 47 lid 1 onder b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Gezien de ernst van de gedragingen en het gevolg voor klager is de na te melden maatregel daarvoor passend.

5.9       Voorts zal om redenen aan het algemeen belang ontleend, en gelet op het feit dat de al eerder genoemde uitspraak van het CTG ook gepubliceerd is, deze beslissing zodra zij onherroepelijk is, op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege berispt verweerder.

Bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gewezen op 16 april 2013 de beslissing door:

mr. R.A. Dozy, voorzitter,

M. Bakker, dr. C. Keijzer en J.C. van der Molen, leden-arts,

mr. R.P. Wijne, lid-jurist,

mr.  J.W. Rouwendal, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 11 juni 2013 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g.  R.A. Dozy, voorzitter

w.g. J.W. Rouwendal, secretaris