ECLI:NL:TGZRAMS:2013:YG2925 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/418Vp

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2013:YG2925
Datum uitspraak: 21-05-2013
Datum publicatie: 21-05-2013
Zaaknummer(s): 2012/418Vp
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, doorhaling inschrijving register
Inhoudsindicatie:   Klager is de voormalige werkgever van verweerder. Klager verwijt de verpleegkundige misbruik te hebben gemaakt van zijn positie. Verweerder was casemanager van een inmiddels overleden echtpaar. Verweerder heeft van de rekening van het echtpaar geldbedragen overgeboekt naar zijn eigen rekening. Na het overlijden van haar echtgenoot bleef de verpleegkundige de financiën beheren van de zwakzinnige weduwe, hierna patiënte genoemd. Ook heeft verweerder goederen gekocht op naam van patiënte voor eigen gebruik. Daarbij heeft de verpleegkundige volgens klager zonder toestemming van de geneesheer-directeur dan wel behandeld psychiater patiënte uitgeschreven bij de instelling waar zij onder behandeling was en is hij zich ten onrechte blijven uitgeven voor haar behandelaar. Doorhaling.  

                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                       REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 5 november 2012 binnengekomen klacht van:

A  te B, kantoorhoudende te C,

k l a a g s t e r,

gemachtigden mr. M.H.M. Van Asten en mr. P.J.W.J. van der Linden, beiden advocaat te Amsterdam,

tegen

D,

verpleegkundige,

wonende te B,

destijds werkzaam te B,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde mr. F.M. Oudolf, advocaat te Amsterdam.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met de bijlagen;

-                     het verweerschrift;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     de brief van de Inspectie voor de Volksgezondheid, binnengekomen op 6

februari 2013;

-                     een kopie van het medisch dossier van het echtpaar L-W( hierna: het echtpaar, of cliënt respectievelijk cliënte), binnengekomen op 13 februari 2013;

-                     de brief met de bijlagen, van mr. Van Asten namens klaagster, binnengekomen op 14 februari 2013;

-                     de brief van mr. Van Asten namens klaagster, binnengekomen op 15 februari 2013;

-                     de brief van mr. Van Asten namens klaagster, binnengekomen op 6 maart 2013;

-                     de bijlage bij het verweerschrift, binnengekomen op 21 maart 2013.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld.

Partijen waren aanwezig.

Klaagster respectievelijk verweerder werden vertegenwoordigd door hun hiervoor

genoemde gemachtigden. Mr. Van der Linden en mr. Oudolf hebben een toelichting gegeven aan de hand van pleitnota’s die aan het college en de wederpartij zijn overgelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Verweerder is als sociaal psychiatrisch verpleegkundige sinds 31 augustus 1981 werkzaam bij klaagster en diens rechtsvoorgangers. Verweerder maakte deel uit van het Team Integrale Zorg, hierna TIZ genoemd, bij E. Na een fusie in 2001  is dit team opgegaan in de Divisie Langdurige Zorg F van klaagster. Verweerder heeft als casemanager een groot aantal zelfstandig wonende

cliënten van klaagster onder zijn hoede gehad.

2.2 Verweerder was in eerste instantie, vanaf 1992, de begeleider van cliënt, die leed aan schizofrenie. Cliënt woonde zelfstandig, samen met cliënte, zijn zwakbegaafde echtgenote. Verweerder heeft als casemanager van het echtpaar de begeleiding bij het algemeen dagelijks en huishoudelijk leven op zich genomen. Zo heeft verweerder in 1994 ervoor zorg gedragen dat de woning van het echtpaar professioneel werd gereinigd en gerenoveerd. Verweerder was door het echtpaar financieel gemachtigd en heeft van deze machtiging veelvuldig gebruik gemaakt.

2.3 Cliënt is op 23 augustus 1999 met een rechterlijke machtiging opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis E te G alwaar hij vanaf februari 2000

verbleef op een afdeling voor langdurige behandeling. Hij is in november 2009 overleden. Na zijn overlijden is cliënte verhuisd naar een wooncluster voor mensen met een

verstandelijke beperking, te weten H in B. Zij is op 1 oktober 2010 bij brief, ondertekend door verweerder, uitgeschreven bij klaagster. Verweerder heeft de begeleiding van cliënte na haar uitschrijving ongewijzigd gecontinueerd.

2.4. Verweerder heeft verschillende malen geld overgeboekt van de bankrekening van cliënte naar een bankrekening op zijn naam. Hij heeft, onder meer, op 13 augustus 2011 van de bankrekening van cliënte een bedrag van € 10.000,-- overgemaakt naar zijn bankrekening. Vervolgens heeft hij op 17 augustus 2011 een bedrag van € 9.000,--

teruggestort op de rekening van cliënte. Voorts heeft verweerder op 3 november 2011 een bedrag van € 4.000,-- van de rekening van cliënte overgemaakt naar zijn bank-rekening. Verweerder heeft voorts, onder meer, voor rekening van cliënte getankt, pinbetalingen gedaan en contante geldbedragen opgenomen.

2.5 Vanaf 1 april 2012 is mevrouw L. (hierna de mentor) benoemd als mentor van

cliënte. De mentor is tevens financieel consulent. De mentor heeft de financiële administratie van cliënte doorgenomen en een overzicht gemaakt van haar bevindingen. Naar aanleiding daarvan heeft de mentor op 11 april 2012 een gesprek gevoerd met

verweerder. Klaagster is van de bevindingen van de mentor op de hoogte gebracht.

2.6 Op 15 april 2012 heeft verweerder het bedrag van € 4.000,-- teruggestort op de

rekening van cliënte en op 16 april 2012 een bedrag van € 1.000,--.

2.7 Op 13 juni 2012 heeft klaagster verweerder geschorst en een onderzoek tegen hem ingesteld dat heeft geleid tot een ontslag op staande voet, hetgeen verweerder per brief van 21 juni 2012 is medegedeeld. De rechtbank te I, sector kanton, heeft bij beschikking van 18 december 2012 op verzoek van klaagster de arbeidsovereenkomst met verweerder ontbonden. De door verweerder gevorderde doorbetaling van loon is op dezelfde datum afgewezen.

2.8 Op 18 juni 2012 heeft de mentor namens cliënte aangifte gedaan bij de politie, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.

2.9 Cliënte is in juli 2012 overleden.

2.10 Klaagster heeft op 8 augustus 2012 bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg, hierna IGZ genoemd, melding gemaakt van het disfunctioneren van verweerder.

2.11 De IGZ heeft per brief van 6 februari 2013 verzocht om een spoedbehandeling van onderhavige zaak.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hij als verpleegkundige jegens de aan zijn zorg toevertrouwde cliënten had behoren te betrachten door:

1.                  cliënte bij brief van 1 oktober 2010 zonder instemming van de behandelend psychiater en in strijd met de Richtlijn Ontslag en Ongeoorloofde Afwezigheid uit te schrijven bij klaagster;

2.                  na te laten ervoor zorg te dragen dat cliënte jaarlijks werd gezien door de

psychiater, althans werd besproken in het behandelteam;

3.                  in strijd met de gedragscode zich als casemanager financieel te laten machtigen door zijn cliënten;

4.                  ten behoeve van zichzelf frauduleuze financiële transacties te verrichten met de bankrekeningen van de aan zijn zorg toevertrouwde cliënten.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan. Verweerder heeft erkend dat hij ten onrechte benzinekosten in rekening heeft gebracht bij cliënte en dat hij de eerder (onder 2.4) genoemde overboekingen heeft gedaan, maar daarbij opgemerkt dat deze over-boekingen inmiddels alle weer ongedaan zijn gemaakt. Het betroffen leningen waarmee cliënte had ingestemd. Verweerder erkent dat hij bij de zorg van en voor cliënte in

financieel opzicht iets te ver is gegaan, mede door giften en beloningen van haar aan te nemen. Het mogelijk nadeel is geen € 23.000,--, zoals klaagster beweert.

5. De overwegingen van het college

5.1 Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel overweegt het college als volgt. De

afhandeling van een verzoek tot ontslag van een in behandeling zijnde cliënt valt onder gedeelde verantwoordelijkheid van de psychiater en de casemanager. Een dergelijk

verzoek moet door beiden worden ondertekend om geëffectueerd te kunnen worden. Ter zitting is gebleken dat een handtekening van de psychiater ontbreekt zodat moet worden vastgesteld dat het ontslag van cliënte niet kan zijn geëffectueerd. Cliënte stond tot haar overlijden nog steeds geregistreerd als “onder behandeling”.

Daarbij moet voorts worden opgemerkt dat, en dat heeft verweerder ook niet ter

discussie gesteld, hij altijd voor cliënte en haar man heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van verpleegkundige. Daaraan doet niet af, dat verweerders bijstand (mogelijk   meer en meer) van praktische aard was.

5.2 Geconstateerd wordt dat in de organisatie van klaagster een gebrekkige controle bestaat omtrent de behandeling en begeleiding van cliënten, zoals bij cliënte. Die

constatering baart zorgen. Niettemin had verweerder als verpleegkundige een eigen

verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor een zorgvuldige afwikkeling van een door hem beoogd en geïnitieerd ontslag van cliënte. Dit lag ook op de weg van verweerder, te meer nu hij in de periode na het (fictieve) ontslag nauw betrokken is gebleven bij

cliënte. Het college acht dit klachtonderdeel gegrond.

5.3 Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel wordt als volgt overwogen. Ter zitting is naar voren gekomen dat de cliënten van het TIZ werden besproken tijdens teambesprekingen, maar verslaglegging hiervan blijkt te ontbreken.  Het college kan daarom niet vaststellen of de situatie van cliënte ooit voorwerp van gesprek en overleg is  

geweest. Evenmin is te achterhalen wat de betrokkenheid van de behandelend

psychiater is geweest en hoe de verantwoordelijkheidsverdeling precies was geregeld ten aanzien van het maken van de afspraken bij de psychiater. De primaire verantwoordelijkheid voor de follow-up contacten met de cliënt ligt naar het oordeel van het

college bij de behandelend psychiater en niet bij verweerder. Dat cliënte, in strijd met de geldende richtlijnen, niet (meer) is gezien door een psychiater kan verweerder dan ook niet worden aangerekend. Dit klachtonderdeel wordt afgewezen.

5.3 Ten aanzien van het derde klachtonderdeel overweegt het college als volgt.

Verweerder heeft zich als casemanager en behandelaar door cliënten financieel laten machtigen. Sinds mensenheugenis is bekend dat de zorg van een goed hulpverlener zich niet laat verenigen met het behartigen van financiële belangen van patiënten/cliënten. Vermenging van deze verantwoordelijkheden zou immers de vertrouwensband die het fundament vormt voor een goed hulpverlenerschap en de integriteit van de hulpverlener ernstig in gevaar kunnen brengen. Ieder risico op ontoelaatbaar gebruik van de gegeven bevoegdheden, ten koste van de afhankelijke positie van de patiënt, dient te worden uitgesloten. Dit geldt te meer indien de patiënt zoals in dit geval in zijn verstandelijke vermogens beperkt is.

Een en ander is onder andere vastgelegd in artikel 2.12 van de voor verweerder geldende Nationale Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden. Dit risico zou in elk geval kunnen worden vermeden door stipt en waarheidsgetrouw te noteren, welke uitgaven voor welk doel zijn gedaan en door daarvoor verantwoording af te leggen;

wanneer dit niet mogelijk is tegenover de cliënt dan behoort dit in elk geval te geschieden tegenover de organisatie die de hulpverlener heeft ingeschakeld. Overigens heeft verweerder in deze zaak niet aannemelijk gemaakt dat de cliënte hem toestemming heeft gegeven om over haar rekening te beschikken.

Hoewel in dit geval de zorg van verweerder in zijn hoedanigheid van casemanager lag op de grens van verpleegkundige zorg en meer sociaal- maatschappelijke dienst-verlening, had hij zich dienen te realiseren dat hij op deze wijze, door niemand

gecontroleerd, niet voor de financiële huishouding zorg kon dragen. Verweerder had zich hiervan rekenschap moeten geven en zorg moeten dragen voor een andere

oplossing, bijvoorbeeld die van de bewindvoering die met periodieke verantwoording gepaard zou gaan. De stelling van verweerder dat hij na de uitschrijving van cliënte niet meer als verpleegkundige, maar als mantelzorger is opgetreden, is al daarom ongegrond, omdat die uitschrijving nimmer heeft plaatsgevonden. Overigens is die stelling weinig aannemelijk, nu uit niets blijkt dat de aard en omvang van de zorgverlening zichtbaar zijn veranderd. Dit klachtonderdeel is gegrond.

5.4 Ten aanzien van het vierde klachtonderdeel wordt het volgende overwogen. Vast is komen te staan dat verweerder ten eigen behoeve financiële transacties heeft verricht met de bankpas van de aan zijn zorg toevertrouwde cliënte. De precieze aard en omvang van deze transacties is voor het college niet vast te stellen. Dat deze transacties, zoals verweerder stelt, beperkt zouden zijn gebleven tot het enkel – zoals hij het noemt “ ruimhartig” -  in rekening brengen van brandstofkosten ten laste van cliënte is echter onwaarschijnlijk. Uit de stukken blijkt dat verweerder in ieder geval in de jaren 2008, 2009, 2010 en 2011 – tot welke periode het onderzoek zich heeft beperkt - structureel meer of minder aanzienlijke bedragen van de rekening van cliënte heeft opgenomen die hij niet heeft kunnen verantwoorden. Zo heeft verweerder in januari 2011 voor zichzelf een computer gekocht, die is betaald met de pinpas van cliënte. Het verweer dat hij deze computer nodig had voor het digitaal bankieren ten behoeve van cliënte doet hieraan niet af. Uit de rekeningafschriften van cliënte is verder gebleken dat verweerder

substantiële bedragen, te weten 10.000 euro en 4.000 euro van de rekening van cliënte naar zijn eigen rekening heeft overgeboekt.

Voorts is uit de bijlagen bij het klaagschrift gebleken dat verweerder een veelvoud aan betalingen heeft gedaan met de pinpas van cliënte, niet alleen bij supermarkten en tankstations, maar ook bij speciaalzaken zoals een kampeerwinkel. Het college acht het bovendien aannemelijk geworden dat verweerder naast voornoemde pinbetalingen en overboekingen structureel honderden euro’s contant geld van de rekening van cliënte heeft opgenomen, waarvan de bestemming – ten behoeve van deze alleenstaande cliënte – niet is gebleken. Verweerder heeft voor al deze uitgaven, die naar schatting een

bedrag van ruim € 20.000 belopen, geen begin van verantwoording afgelegd. Daarbij komt dat een groot deel van de primaire levensbehoeften van cliënte niet door

verweerder ten laste van haar behoefden te worden bekostigd. Verweerder kan aldus zijn buitensporige uitgavenpatroon ten laste van de rekening van cliënte niet verklaren. Daarbij wordt opgemerkt dat verweerder een deel van de ten eigen behoeve opgenomen bedragen inmiddels heeft terugbetaald doch dat is niet relevant. Delen van de terugbetalingen zijn pas gedaan nadat de mentor verweerder hierover ter verantwoording had geroepen. Dit klachtonderdeel is gegrond.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de

beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens cliënten had behoren te betrachten.

De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend. Daarvoor geldt het

volgende.

Het is aannemelijk dat verweerder zich als financieel gemachtigde heeft bevoordeeld. Dat deze situatie is ontstaan en heeft kunnen voortduren komt mede doordat klaagster de leden van het TIZ binnen de organisatie gedurende lange tijd niet of niet afdoende heeft gecontroleerd op de uitvoering van hun taak. Er bestond grote vrijheid binnen het TIZ ten aanzien van de werkzaamheden en het bepalen van de taakopvatting, waarbij concrete aansturing vanuit de organisatie ontbrak en de grenzen van de professionele beroepsuitoefening in het team zijn vervaagd. Dit alles ontslaat verweerder geenszins van zijn eigen verantwoordelijkheid. Verweerder heeft - na een start jaren geleden, waarin op zijn taakuitoefening mogelijk niets was aan te merken - gedurende lange tijd allengs meer en meer zijn eigen financieel belang op de voorgrond gesteld. Hij heeft aldus niet integer gehandeld tegenover zijn cliënte die vanwege haar geestelijke positie sterk afhankelijk was van zijn zorg, hulp en bijstand. Gelet op de aard en de omstandigheden van dit geval komt alleen de zwaarst denkbare maatregel aan de orde.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege legt verweerder de maatregel van doorhaling op en

bepaalt dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Nursing, Tijdschrift voor Verpleegkunde en Zorg en Skipr, ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gewezen op 26 maart 2013 door:

mr. J.S.W.  Holtrop, voorzitter,

drs. P.A. Arnold, drs. C.T.J. de Koning en D.M. van Etten MANP, leden-verpleegkundige,

mr. C.E. Polak, lid-jurist,

mr. A. Tingen, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 21 mei 2013 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. J.S.W. Holtrop, voorzitter

w.g. A. Tingen, secretaris