ECLI:NL:TGZRAMS:2013:YG2699 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/076GZP

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2013:YG2699
Datum uitspraak: 12-03-2013
Datum publicatie: 12-03-2013
Zaaknummer(s): 2012/076GZP
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de gezondheidszorgpsycholoog onzorgvuldig jegens haar en haar minderjarige zoon te hebben gehandeld. De gezondheidszorgpsycholoog heeft volgens klaagster op onzorgvuldige wijze onderzoek verricht naar haar zoon en rapportage uitgebracht aan de rechtbank in het kader van een onderzoek naar vermeende kindermishandeling door klaagsters ex-partner. De gezondheidszorgpsycholoog heeft daarbij volgens klaagster gehandeld buiten haar deskundigheidsgebied en in strijd met de geldende NIP richtlijnen. Ongegrond/Afwijzing.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 23 februari 2012 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigde mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam,

tegen

C,

gezondheidszorgpsycholoog,

wonende en werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde mr. C. Velink, advocaat te Amsterdam.

1.         Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                het klaagschrift met de bijlagen;

-                het verweerschrift met de bijlagen;

-                de repliek;

-                de dupliek met de bijlage;

-                de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                de brief van de gemachtigde van verweerster van 28 december 2012, binnengekomen op 2 januari 2013, met de bijlage;

-                de brief van de gemachtigde van klaagster van 2 januari 2013, binnengekomen op 3 januari 2013, met het verzoek de behandeling van de zaak achter gesloten deuren te doen plaatsvinden;

-                de brief van de gemachtigde van klaagster van 3 januari 2013, binnengekomen op 4 januari 2013, met de bijlage.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 15 januari 2013 behandeld. Partijen waren aanwezig.

Klaagster werd bijgestaan door mr. Korver voornoemd, en verweerster door

mr. Velink voornoemd. Mrs. Korver en Velink hebben een toelichting gegeven aan de hand van pleitnota’s, die aan het college zijn overgelegd.

2.         De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1       Klaagster en de vader van M. (geboren 15 juli 2006) zijn in 2008 uit elkaar gegaan. Op 18 maart 2010 heeft klaagster tegen de vader aangifte gedaan van mishandeling en mogelijk misbruik van M.

2.2       Bij beschikking van 16 juni 2010 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen klaagster en de vader van M. uitgesproken.

2.3       Bij beschikking van 3 november 2010 heeft de rechtbank overwogen dat zij zich onvoldoende voorgelicht acht om op grond van de voorliggende stukken een weloverwogen beslissing te geven omtrent de vraag of elk van de ouders voor zich in staat is dan wel gezamenlijk in staat zijn te voldoen aan de in artikel 1:247 leden 1, 2 en 3 BW omschreven rechten en plichten en aldus inhoud te geven aan het ouderlijk gezag, zodat er nog geen definitieve beslissing kon worden gegeven op de verzoeken met betrekking tot het gezag en de hoofdverblijfplaats.

2.4       Bij beschikking van 26 januari 2011 heeft de rechtbank E benoemd tot deskundige, bepaald dat aan de deskundige vragen worden voorgelegd met betrekking tot M., de ouders, het gezag en de hoofdverblijfplaats. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de griffier een kopie van het verslag van dr. P. van 11 mei 2010 aan de benoemde deskundige zou toezenden. De rechtbank heeft overwogen dat zij ervan uit gaat dat de deskundige deze rapportage in het onderzoek zou betrekken indien en voor zover zulks de deskundige geraden voorkomt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat klaagster aan de deskundige de vraag kan voorleggen of overlegging van de overige stukken wenselijk en/of noodzakelijk wordt geacht, waarbij het vervolgens aan de deskundige is om te bepalen of hiervan sprake is.

2.5       Bij brief van 15 februari 2011 heeft E klaagster een informatiefolder gestuurd en aangegeven dat er telefonisch contact zou worden opgenomen voor het plannen van een eerste gesprek.

2.6       Verweerster, bij E werkzaam als GZ-psycholoog, en mevrouw R., bij E werkzaam als orthopedagoog-generalist, hebben vervolgens het onderzoek ter hand genomen, met coördinatie van mevrouw R. Verweerster was verantwoordelijk voor het psychologisch onderzoek van M. en de leiding van de interactieobservaties tussen klaagster en M. en tussen de vader en M.

2.7       Op 24 februari 2011 heeft het eerste gesprek plaatsgevonden tussen verweerster, mevrouw R. en klaagster. Klaagster heeft vóór die datum E voorzien van stukken. In het gesprek hebben verweerster en mevrouw R. klaagster informatie gegeven over het onderzoek en is aangegeven dat E niet alle door klaagster toegezonden stukken in het onderzoek zou betrekken.

2.8       Op 3 maart 2011 heeft een tweede onderzoekscontact plaatsgevonden met klaagster waarin werd gesproken over de in het onderzoek te betrekken informatiebronnen en informanten.

2.9       Op 9 maart 2011 heeft een derde onderzoekscontact plaatsgevonden met klaagster en heeft verweerster M. onderzocht. Op 17 maart 2011 heeft een vierde onderzoekscontact plaatsgevonden met klaagster en een tweede onderzoekscontact met M. Op 23 maart 2011 heeft een vijfde onderzoekscontact plaatsgevonden met klaagster.

2.10     Bij brief van 27 maart 2011 heeft klaagster “nog enkele essentiële onderwerpen vanuit haar kennis van de werkelijkheid en vanuit haar beleving” onder de aandacht gebracht van E en de gehanteerde onderzoeksaanpak in twijfel getrokken.

2.11     Verweerster en mevrouw R. waren, gelet op de gebeurtenissen tot aan 6 april 2011, van mening dat te weinig draagvlak aanwezig was om de interactieobservaties tussen M. en de vader op verantwoorde wijze door te laten gaan en vonden het wenselijk het onderzoek uit te breiden met een psychiatrisch onderzoek om meer zicht te krijgen op de problematiek tussen (en van) klaagster en de vader en de systeemdynamiek.

2.12     Op 6, 13 en 20 april 2011 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen klaagster, verweerster, mevrouw R. en de vader van klaagster.     

2.13     Tijdens het gesprek op 20 april 2011 hebben mevrouw R. en verweerster klaagster drie mogelijkheden voorgelegd. Als er voldoende basis zou zijn om de werkrelatie voort te zetten, zou het onderzoek kunnen worden voortgezet. Indien voldoende basis zou ontbreken, zou het onderzoek worden afgerond met de beschikbare gegevens of zou  klaagster haar instemming met het onderzoek kunnen intrekken, waarop geen onderzoeksrapportage aan de rechtbank zou worden uitgebracht, maar wel een onderzoeksverloop.

2.14     De raadsman van klaagster heeft mevrouw R. een brief d.d. 6 mei 2011 geschreven op grond waarvan verweerster en mevrouw R. hebben geconcludeerd dat er onvoldoende vertrouwensbasis was om het onderzoek voort te zetten en het aanvullend psychiatrisch onderzoek te laten verrichten.  

2.15     Na intern en geanonimiseerd extern overleg heeft  E besloten het onderzoek af te sluiten. Bij brief van 24 mei 2011 heeft  mevrouw R. aan klaagster bericht over dit besluit met de toelichting, onder meer, dat sprake was van een gebrek aan overeenstemming over de door E gehanteerde onderzoeksprocedure/werkwijze (onder meer te betrekken stukken, informanten en deskundigen) en de door klaagster als wenselijk dan wel noodzakelijk geachte procedures. Verder staat in deze brief vermeld dat na intern overleg is besloten het onderzoek af te ronden met de reeds verkregen onderzoeksbevindingen.

2.16     Bij brief van 25 mei 2011 heeft mevrouw R. de rechtbank geïnformeerd over het verloop van het onderzoek en bij brief van 9 september 2011 heeft mevrouw R. de rechtbank bericht over de toenmalige stand van zaken. Bij laatstgenoemde brief was het onderzoeksverloop bijgevoegd.

2.17     Op 11 oktober 2011 heeft bij de rechtbank een zitting plaatsgevonden waarbij verweerster en mevrouw R. zijn gehoord.

2.18     Bij beschikking van 16 november 2011 heeft de rechtbank overwogen E als deskundige te ontslaan van de verplichting tot het uitbrengen van een deskundigenbericht.

2.19     Op 29 november 2011 heeft E het verslag van het onderzoeksverloop aan de rechtbank gestuurd.

2.20     Bij beschikking van 25 januari 2012 heeft de rechtbank onder verwijzing naar hetgeen zij in de beschikking van 29 november 2011 had overwogen geconcludeerd dat het niet aan E was te wijten dat E het verzochte deskundigenbericht niet heeft ingeleverd.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1.             tijdens het onderzoek in strijd heeft gehandeld met nationale- en internationale richtlijnen op het gebied van kindermishandeling en seksueel misbruik, alsmede op het gebied van familiaal huiselijk geweld;

2.       zich met het onderzoek naar M. buiten haar expertisegebied heeft begeven;

3.       heeft nagelaten een neutrale hypothetische toetsende houding aan te nemen tijdens de onderzoeksfase;

4.       niet heeft gehandeld overeenkomstig haar professionele standaard omdat zij in haar onderzoek niet heeft betrokken analyse- en risicotaxatie uitgevoerd door

dr. P.;

5.       moeder en de opa van M. verdacht maakt en inhoudelijke informatie verzwijgt, waardoor zij ieder hoor en wederhoor blokkeert, door aan de rechtbank gerapporteerde onderdelen uit haar onvoldragen onderzoek te sturen;

6.       in haar handelwijze geen gebruik maakt van deugdelijke methode(n);

7.       niet beschikt over professionele deskundigheid om een onderzoek zoals hier aan de orde is uit te voeren. Verweerster ontbreekt het aan voldoende kennis om met enige autoriteit deze complexe casus te analyseren op basis van de vereiste systeemvisie;

8.       de belangen en rechten van M. ernstig heeft geschaad;

9.       niet heeft gereageerd op de hulpvraag van klaagster in de brief van 27 maart 2011;

10.     de afhankelijkheid van klaagster ten nadele van het belang en de autonomie van klaagster en in strijd met het belang van M. heeft misbruikt, onder meer door klaagster niet op de hoogte te brengen van haar voornemens over de te stellen vragen

tijdens de observaties van M. en door klaagster ook achteraf de informatie te onthouden over hetgeen er tijdens de observaties met M. is gebeurd;

11.     als door de rechtbank aangestelde deskundige op essentiële punten niet aan artikel 198 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voldoet.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De overwegingen van het college

5.1       Het college zal de klachtonderdelen gezamenlijk behandelen. Een gespecificeerde behandeling van alle klachtonderdelen afzonderlijk zal achterwege blijven. De verwijten zullen hieronder samengevat en in het kort worden behandeld. Op grond van het dossier en gelet op hetgeen tijdens de behandeling ter zitting nog is aangevoerd moet het oordeel luiden dat niet aannemelijk is geworden dat verweerster zich in enig opzicht onredelijk tegenover klaagster heeft opgesteld en meer in het bijzonder de belangen van klaagster op ongeoorloofde wijze heeft bekort. Ook is ongegrond het herhaalde verwijt aan verweerster, samengevat, dat zij zich niet professioneel en deskundig heeft gedragen. Klaagster miskent dat verweerster als deskundige, aan wie via E de rechtbank een opdracht had gegeven tot onderzoek met betrekking tot M., de ouders, het gezag en de hoofdverblijfplaats, de vrijheid had om op professioneel verantwoorde wijze haar onderzoek naar eigen inzicht in te richten en op te zetten. De onderzoeker mag in het algemeen zelf bepalen, welke informatie en welke bronnen hij wel of niet wenst te gebruiken om tot zijn oordeel en advies te komen. Verweerster had, om een voorbeeld te noemen, de bevoegdheid om het aan haar – in beginsel slechts ter kennisneming toegezonden - verslag van dr. P. van 11 mei 2010 voor haar beoordeling buiten beschouwing te laten. Om een tweede voorbeeld te noemen, verweerster betwist in haar reactie op klachtonderdeel 10, dat zij klaagster geen informatie heeft verschaft over de onderzoekscontacten. Zij stelt – en dat heeft klaagster onvoldoende weersproken – dat zij in algemene termen haar indruk van M. aan klaagster heeft geschetst. Bij deze wijze van informatie mocht verweerster het daarbij laten.

5.2       Uit de hiervoor uitgebreide weergegeven feiten wordt afgeleid dat de kritische opstelling van klaagster ten opzichte van de wijze waarop verweerster aan haar onderzoek begon en vervolgens inhoud heeft gegeven, op den duur een vertrouwensbreuk heeft veroorzaakt die – in de ogen van verweerster – verdere bemoeienis met deze zaak onverantwoord maakte. Verweerster mocht in redelijkheid tot dat besluit komen. Zij voerde daartoe intern overleg en, geanonimiseerd, extern overleg met twee vakgenoten. Noch het moment waarop zij dit besloot noch de wijze waarop zij dit besluit heeft uitgevoerd ontmoet bedenkingen bij het college. Uit de voorgeschiedenis voorafgaand aan dit besluit kan niet worden afgeleid dat verweerster zichzelf in eerder stadium in deze onmogelijke positie heeft gebracht en al helemaal niet dat zij daarvoor tuchtrechtelijk verantwoordelijk is te stellen. Van belang is dat de rechtbank, die eveneens over de beëindiging van de opdracht te oordelen heeft gehad, expliciet heeft uitgesproken dat de beëindiging niet aan verweerster te wijten was. (zie hiervoor onder 2.20).

5.3       Voor zover het verwijt van klaagster is dat zij geen gehoor heeft gevonden bij verweerster en verweerster haar niet serieus heeft genomen, is het te betreuren dat klaagster dat zo heeft moeten ervaren. Toch kan hiervan gelet op de hiervoor besproken handelingsvrijheid van verweerster, aan haar niet met succes een verwijt worden gemaakt. Het was duidelijk dat klaagster wensen had over de manier waarop verweerster haar werkzaamheden zou verrichten. Die wensen kunnen worden geduid als een hulpvraag van klaagster, in het belang van haar persoonlijk, in de strijd met de vader van M. aangaande het gezag over en de omgangsregeling met M, zoals klaagster in klachtonderdeel 9 ook specifiek spreekt van een hulpvraag in een brief van 27 maart 2011. Het was echter niet de taak van verweerster om die hulpvraag te beantwoorden en klaagster bij te staan in de ongetwijfeld moeilijke tijd die klaagster heeft gehad. Verweerster was als onpartijdig deskundige ingeschakeld en kon noch mocht een standpunt in het geschil met de vader innemen. Zo was het ook niet de bedoeling dat verweerster een overigens (nog) niet bewezen misbruik door de vader van M zou gebruiken voor haar aanpak en beoordeling in deze zaak. Overigens heeft verweerster uiteengezet dat en waarom zij niet tot inschakeling van de kinderpsychiater is overgegaan, zoals klaagster had verzocht in de brief van 27 maart 2011. Onweersproken is verder dat zij haar beweegredenen aan klaagster bekend heeft gemaakt.

5.4       Het college deelt niet de opvatting van klaagster dat verweerster geen deugdelijke methoden van onderzoek heeft gebruikt en zich buiten haar deskundigheid heeft begeven (onderdelen 6 en 7). Verweerster heeft deze verwijten adequaat bestreden bij antwoord en gesteld dat klaagster deze niet heeft onderbouwd. Ondanks dat klaagster dit bij repliek heeft bestreden kan ook na de repliek niet worden vastgesteld dat klaagster haar verwijten feitelijk heeft onderbouwd, anders dan met feiten en verwijten die hiervoor als niet relevant en ongegrond terzijde zijn gesteld.

5.5       Het in klachtonderdeel 11 geformuleerd verwijt houdt in dat verweerster artikel 198 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft geschonden. Dit klachtonderdeel is ongegrond. In het midden gelaten, of deze wetsbepaling in deze zaak voor verweerster geldt, kan niet worden gezegd dat verweerster haar taak niet onpartijdig en niet naar beste weten heeft vervuld en volbracht. Dat zij haar taak niet heeft kunnen volbrengen kan gelet op het voorgaande haar niet worden verweten. Zo blijkt evenmin dat zij procedurevoorschriften heeft geschonden of de rechten van verweerster om verzoeken te doen of opmerkingen te maken (zoals artikel 198 Rv het omschrijft) heeft gefrustreerd.

De conclusie van het voorgaande is, zoals reeds overwogen, dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.

Aldus gewezen op 15 januari 2013 door:

mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter,

L. de Nobel, dr. R.J. Takens, en P. Citroen, leden-gezondheidszorgpsycholoog,

mr. E.T.M. Olsthoorn-Heim, lid-jurist,

mr. S.S. van Gijn, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 12 maart 2013 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. J.S.W. Holtrop, voorzitter

w.g. S.S. van Gijn, secretaris