ECLI:NL:TGZRAMS:2013:YG2607 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/132

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2013:YG2607
Datum uitspraak: 05-02-2013
Datum publicatie: 05-02-2013
Zaaknummer(s): 2012/132
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de huisarts onzorgvuldig te hebben gehandeld door niet te controleren of een eerder door hem ingebrachte IUD was verwijderd. De onder zijn supervisie werkende AIOS heeft, naar nu blijkt, bij klaagster een nieuwe IUD geplaatst terwijl er nog een oude aanwezig was.  Dit heeft bij klaagster verschillende klachten veroorzaakt. Klacht afgewezen.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 27 maart 2012 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

huisarts,

wonende en werkzaam te B,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde:  mr. M. van der Graaf, verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met de bijlagen;

-                     het aanvullende klaagschrift met de bijlagen;

-                     de tweede aanvulling op het klaagschrift met een bijlage;

-                     het verweerschrift met de bijlagen;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     de brief van klaagster, binnengekomen op 19 november 2012;

-                     het proces-verbaal van het op 21 november 2012 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;

-                      de brief van de gemachtigde van verweerder, binnengekomen op 10 december 2012, met bijlagen.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 11 december 2012 behandeld. Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door D en verweerder door zijn gemachtigde. Mr. M. van de Graaf heeft een toelichting gegeven aan de hand van pleitaantekeningen die aan het college zijn overgelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1  Klaagster was patiënte van verweerder. Op 11 februari 2002 heeft verweerder bij klaagster een Mirenaspiraaltje geplaatst.

2.2  Op 29 september 2005 is bij echografisch onderzoek een normale baarmoeder en een goed geplaatst spiraaltje gezien.

2.3  Op 2 februari 2012 zijn er bij klaagster twee spiraaltjes verwijderd.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt in dat het aan onzorgvuldigheden van verweerder te wijten is dat klaagster jarenlang met twee spiraaltjes heeft geleefd en daardoor jarenlang heeft geleden aan onder meer heftige buikpijn en vaginale afscheiding.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Voorop staat dat het niet behoort voor te komen dat een vrouw meer dan één spiraaltje tegelijk heeft. Toch zijn bij klaagster twee ingebrachte spiraaltjes aangetroffen. Bij beantwoording van de vraag of verweerder daarvoor verantwoordelijk moet worden gehouden, hebben zowel klaagster als verweerder voor onduidelijkheden gezorgd. Verweerder doordat hij op 7 mei 2012 in het journaal heeft aangetekend, en tot kort voor de terechtzitting heeft gesteld, dat hem uit dossier- en archiefstudie is gebleken dat zijn hidha of aios op 5 november 2005 weer een mirenaspiraaltje bij klaagster moet hebben ingebracht. Ter zitting heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat deze foutieve aantekening en zijn er bijbehorende stellingname het gevolg zijn geweest van een mislezing zijnerzijds van zijn eigen journaalaantekeningen van 5 november 2007.

Klaagster heeft voor onduidelijkheden gezorgd door eerst te stellen dat een spiraaltje in het ziekenhuis is verwijderd en later dat dit gebeurd is in de praktijk van verweerder. Ook heeft zij aanvankelijk het plaatsen van twee spiraaltjes genoemd terwijl zij later, in een reactie op het verweerschrift, heeft gesteld: “In totaal waren er drie spiralen waarvan er twee in de kliniek van de heer C verwijderd zijn geweest”.

5.2 Vast is komen te staan dat verweerder op 11 februari 2002, kort na de geboorte van haar dochter bij klaagster een spiraaltje heeft ingebracht. Onduidelijk is echter gebleven of dat spiraaltje ooit is verwijderd. Partijen zijn het erover eens dat verweerder dat in elk geval niet heeft gedaan en volgens verweerder is het ook niet gebeurd onder zijn verantwoordelijkheid. In het in zijn praktijk bijgehouden journaal is maar één keer aangetekend dat in de praktijk van verweerder een spiraaltje  is verwijderd, te weten op 2 februari 2012 (toen er dus twee spiraaltjes zijn aangetroffen).

Op 5 november 2007 is wel in het journaal aangetekend dat klaagster heeft verteld dat het spiraaltje in het ziekenhuis is verwijderd vanwege een infectie, en dat zij een nieuw spiraaltje geplaatst heeft gekregen. In het journaal is niet aangetekend dat op de praktijk bericht is ingekomen van verwijdering en herplaatsing van een spiraaltje in een ziekenhuis. Een dergelijk bericht bevindt zich ook niet bij de specialistenbrieven in het – compleet ogende - huisartsendossier van klaagster. Uit de registratie van verweerder blijkt  dat in zijn praktijk ook geen (tweede) spiraal is besteld of afgeleverd.

5.3 Onduidelijk is helaas ook gebleven wanneer en door wie bij klaagster een tweede spiraaltje is ingebracht. Verweerder betwist dat dat door hem of door een ander in zijn praktijk is gebeurd. Nergens in het journaal of in de specialistenbrieven wordt de plaatsing van een spiraaltje gemeld anders dan op 11 februari 2002. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij naar aanleiding van het klaagschrift de apotheek en zorgverzekeraar van klaagster heeft verzocht na te gaan of er na 11 februari 2002 vanuit zijn praktijk nogmaals een spiraaltje voor klaagster is besteld of gedeclareerd. Volgens verweerder hebben zowel apotheek als zorgverzekeraar deze vraag ontkennend beantwoord. Klaagster heeft dit niet weersproken. Evenmin heeft zij eenduidig gesteld wanneer en waar zij voor de tweede, of zoals klaagster later stelt, zelfs een derde keer een spiraaltje heeft laten plaatsen. Gevolg is dat niet kan worden vastgesteld dat er in de praktijk van verweerder, onder zijn verantwoordelijkheid, bij klaagster een spiraaltje is ingebracht terwijl een eerste spiraaltje nog in situ was. De klacht moet daarom ongegrond worden verklaard.

5.4 Voor het geval klaagster verweerder ook heeft willen verwijten dat hij niet goed heeft gereageerd op de door haar in de loop ter jaren geuite klachten, merkt het college op dat verweerder volgens de journaalaantekeningen juist wel adequaat heeft gereageerd op de klachten. Klaagster lijkt er van uit te gaan dat haar gynaecologische klachten en ziekten zijn veroorzaakt door de omstandigheid dat zij twee spiraaltjes had. Een dergelijk oorzakelijk verband is echter zeer onwaarschijnlijk. Hoe onnodig en (daarom) onwenselijk ook, twee spiraaltjes zullen hoogstwaarschijnlijk niet meer klachten of ziekten veroorzaken dan één spiraaltje. Klaagsters gynaecologische klachten passen wel bij de in het journaal vermelde vaginale infecties en die infecties hebben hoogstwaarschijnlijk niets van doen met de aanwezigheid van een of meer spiraaltjes. De omstandigheid dat klaagster volgens het journaal in de jaren 2009 tot en met 2011 niet met gynaecologische klachten een arts heeft bezocht, terwijl bepaald niet uitgesloten kan worden dat zij in die jaren twee spiraaltjes had, wijst hier ook op.

5.5  De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is.

Verweerd kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.

Aldus gewezen op 11 december 2012 door:

mr F.G. Bauduin, voorzitter,

R. Vogelenzang, dr R.R.F. Kuiters en R.A. Christiano, leden-arts,

mr  Q.R.M. Falger, lid-jurist,

mr  S.S. van Gijn, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 5 februari 2013 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. F.G. Bauduin, voorzitter

w.g. S.S. van Gijn, secretaris