ECLI:NL:TGZRAMS:2013:72 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/234
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2013:72 |
---|---|
Datum uitspraak: | 17-12-2013 |
Datum publicatie: | 17-12-2013 |
Zaaknummer(s): | 2012/234 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Gegrond, berisping |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt de militaire arts onzorgvuldig jegens hem te hebben gehandeld bij verschillende geneeskundige keuringen in het kader van zijn dienstverband bij het Ministerie van Defensie. Klager heeft vanwege de door verweerder geconstateerde psychiatrische aandoening het predicaat blijvend dienstongeschikt gekregen. Klager is van mening dat verweerder ten onrechte en op onzorgvuldige wijze tot de conclusie zijn gekomen dat er sprake is van een psychiatrisch toestandsbeeld, waardoor hij niet langer als militair werkzaam kan zijn. Gegrond, berisping. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 31 mei 2012 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a g e r,
tegen
C,
wonende te D,
destijds werkzaam te E, thans te E,
gemachtigde mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht.
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift met bijlagen;
- het aanvullende klaagschrift d.d. 19 juni 2012;
- de tweede aanvulling op het klaagschrift d.d. 25 juni 2012;
- het verweerschrift met bijlagen;
- de brief van klager d.d. 2 april 2013, met bijlagen, binnengekomen op 2 april 2013
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2013 behandeld, tezamen met een andere, samenhangende klacht van klager (ex artikel 57 lid 1 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg), bekend onder nummer 12/233 (F). Tijdens de zitting van 16 april 2013 zijn reeds zes andere samenhangende klachten, bekend onder nummers 12/229, 12/230, 12/231, 12/232, 12/235 en 12/236, behandeld.
Partijen waren aanwezig. Verweerder werd bijgestaan door zijn gemachtigde.
2. De feiten
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Klager is in augustus 2002, als militair (in de functie Beroeps Onbepaalde Tijd (BOT)), begonnen aan de opleiding tot officier bij de G. Verweerder was als arts toentertijd werkzaam bij het H, thans het onderdeel I.
2.2 In verband met concentratieproblemen (en daardoor studieproblemen) heeft klager zich in april 2005 tot zijn militaire onderdeelsarts gewend. Deze arts constateerde naast studieproblemen ook psychische problemen, waarvoor hij klager naar de Sectie Individuele Hulpverlening stuurde (SIH). De SIH heeft op haar beurt klager eind mei 2005 verwezen naar de psychiater van de Afdeling Individuele Hulpverlening (AIH). Klager is vervolgens onder behandeling gekomen van psychiater kolonel-arts J. Deze psychiater heeft klager medicatie voorgeschreven en hem in verband met een vermoeden van het syndroom van Asperger doorverwezen naar het Diagnostiek Autisme Team (DAT) van K locatie L. Uit een brief van 7 juni 2006 van Z, als sociaal psychiatrisch verpleegkundige verbonden aan het DAT, blijkt de volgende diagnose:
DSM IV classificatie
As 1 stoornis van Asperger 299.80
As 2 narcistische persoonlijkheidstrekken
As 3 geen
As 4 opleidingsproblemen
As 5 GAF 55-60
Uit die brief blijkt voorts dat klager vanaf mei 2006 aldaar een behandeling is gestart.
2.3 Op 24 februari 2006 is de (gezondheids)situatie van klager besproken in het Sociaal Medisch Team (SMT). Naar aanleiding van deze bespreking heeft de commandant van klager een Incidenteel Geneeskundig Onderzoek (IGO) aangevraagd (op de voet van artikel 99 van het Algemeen Militair Ambtenaren Reglement (AMAR)).
De vraagstelling luidde: GO, wegens het krijgen van duidelijkheid over het toekomstig functioneren in het kader van een geconstateerd “Syndroom van Asperger” . Dit onderzoek vond plaats op 4 april 2006 en werd uitgevoerd door M (zaak 12/230). Laatstgenoemde heeft aanvullend (geneeskundig) onderzoek gevraagd bij de afdeling Forensische-Sociaal Psychiatrie (FSP, waarvan toentertijd kolonel-arts en psychiater N het afdelingshoofd was). Het onderzoek bij FSP werd op 3 mei 2006 uitgevoerd door O (zaak 12/235); de rapportage dateert van 19 juni 2006. In deze rapportage is bij de beantwoording van de vraagstelling onder meer opgenomen:
1. (…) Betrokkene lijdt aan de stoornis van Asperger.
2.(…) Betrokkene is dienstongeschikt.
Deze conclusies heeft M overgenomen in zijn (eind)rapportage van 20 juli 2006:
Belanghebbende voldoet – vermoedelijk blijvend – niet aan de basis medische eisen KL en wordt derhalve vermoedelijk blijvend dienstongeschikt geacht. (…)
Geen geestelijk stresserende werkzaamheden, beperkingen bestaan met name t.a.v. het beoordelingspunt: psychische belastbaarheid.
2.4 Klager heeft op 23 augustus 2006 bezwaar gemaakt tegen deze uitkomst. Daarop heeft een hernieuwd geneeskundig onderzoek (H-IGO) plaatsgevonden en wel op 3 oktober 2006 door P (zaak 12/232). P heeft klager voor hernieuwd (psychiatrisch) onderzoek verwezen naar het Q. P rondde op dat moment het H-IGO niet af. Hij maakte op 1 november 2006 een concept rapport op waarin hij de conclusies aangaande gezondheidstoestand van klager heeft opengelaten.
2.5 Klager is vervolgens op 2 november 2006 bij het Q aangemeld. De vraagstelling van de verzekeringsgeneeskundige dienst luidde als volgt: Is er naar uw mening sprake van een Stoornis van Asperger? Zo niet, is er al of niet een andere diagnose te stellen? Indien er sprake is van een autistiforme stoornis, is er dan een gradatie in ernst? Indien u een autistiforme stoornis diagnosticeert en u ook kunt aangeven [en] in welke mate van ernst, kunt u in het geval van betrokkene aangeven welke consequentie dit heeft voor bepaalde werkzaamheden.
Het onderzoek bij het Q heeft (pas) in augustus 2007 plaatsgevonden. Een rapportage is uitgebracht op 26 januari 2008 door R, GZ-psycholoog en S, kinder- en jeugdpsychiater. De diagnose is als volgt omschreven:
DSM IV classificatie
As 1 V71.09 Geen diagnose of aandoening op As I
As 2 V61.08 Geen diagnose op As II
As 3 Geen
As 4 Werkproblemen, dreiging werk kwijt te raken (…)
As 5 GAF 75
Nadat op 11 februari 2008 het conceptrapport aan klager werd uitgebracht en met hem is besproken, volgde op 15 augustus 2008 (aldus bijna twee jaar na datum aanvraag) het definitieve rapport. In het rapport staat nog vermeld dat op 15 augustus 2008 het verslag in overeenstemming met de opmerkingen van klager is aangepast; dit betrof niet de conclusie. Het rapport is bij het I op 3 november 2008 ingeboekt.
2.6 In diezelfde periode heeft klager (zelfstandig) een second opinion gevraagd bij T, regio U, met betrekking tot de diagnose Asperger. In een brief-rapportage van 24 november 2006 concludeert V, psychiater, als volgt: Op grond van de huidige bevindingen zijn er geen aanwijzingen gevonden voor een autismespectrumstoornis.
2.7 Ten tijde van het lopende onderzoek bij het Q is klager overgeplaatst naar het interne Dienstencentrum voor Re-integratie (DCR). Deze re-integratiedienst heeft op 16 november 2007, aldus voordat het H-IGO was afgerond, een militair geneeskundig onderzoek (MGO) op de voet van artikel 105 AMAR aangevraagd. Als reden tot aanvraag staat vermeld: Op 4 april 2006 heeft een IGO plaatsgevonden (zie uitslag 25 juli 2006: vermoeden van blijvende dienstongeschiktheid). Hiertegen heeft client zijn bedenkingen geuit, op grond waarvan BMB een bezwaarschriftprocedure heeft gestart. Het antwoord op een second opinion wordt spoedig verwacht. Ik verzoek U, tegelijkertijd met de uitslag van deze bezwaarschriftprocedure een MGO art. 105 uit te voeren.
2.8 Het MGO is verricht onder voorzitterschap van W (zaak 12/232). Op
13 maart 2008 is klager door W gezien. Het rapport is door W opgesteld op 30 juni 2008 en vermeldt als mede-ondertekenaars de artsen F (zaak 12/233) en verweerder. De samenvatting van het rapport luidt onder meer:
In 2005 bleek belanghebbende een studieachterstand te hebben opgelopen, hetgeen toegeschreven werd aan concentratieproblemen, waarvoor hij sinds halverwege 2005 contact had met een psychiater. De psychiater dacht aan een autisme verwante stoornis. Belanghebbende werd verwezen naar het IGP, in welk kader belanghebbende verwezen werd naar het toenmalige FSP. Het FSP stelde de As 1 de diagnose stoornis van Asperger. Belanghebbende werd vervolgens bij het IGO vermoedelijk blijvend ongeschikt geacht. Belanghebbende tekende daar bezwaar tegen aan en een bezwaar IGO werd gedaan per oktober 2006. Per 1 november 2006 werd het bezwaar IGO getekend, zonder diagnose. Belanghebbende poneert nadrukkelijk dat het bezwaar IGO niet afgerond is, hij wil een concept verslag van het Q niet opsturen, hij doet bij voorkeur zaken met collega X. Ook een second opinion van een ter zake deskundige psychiater, die betrokkene in zijn bezit zou hebben, wil hij niet opsturen. Niet eerder dan het Q ook een definitief verslag is afgekomen.
In de conclusie is opgenomen onder B: De commissie acht de onderzochte op grond van de bevindingen bij het militair geneeskundig onderzoek op 13 maart 2008 gelet op artikel 8 van het Militair keuringsreglement ongeschikt voor het vervullen van de militaire dienst aangezien hij een afwijking(en) heeft voorkomende in de “Lijst MKR”
En onder C: - aandoening van psychische aard.
2.9 Klager heeft, medio augustus 2008, zijn bedenkingen geuit tegen deze keuringsuitslag, hetgeen geresulteerd heeft in een herhaald MGO (H-MGO). Dit H-MGO stond onder voorzitterschap van X (zaak 12/229). Als mede-ondertekenaars van het rapport waren betrokken P(zaak 12/231) en M (zaak 12/230), die ook het IGO had verricht (zie 2.3). Klager is (wederom) verwezen naar de afdeling Psychiatrisch Advies van het BMB (het voormalige FSP), omdat inmiddels het definitieve rapport van het Q bekend was. Klager is toen op 19 februari 2009 gezien door psychiater N. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt van 30 maart 2009. De rapportage van het H-MGO van 14 april 2009 vermeldt onder B.1 als diagnose: Pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anders omschreven.
De conclusie in het H-MGO rapport onder B luidt als volgt: De commissie acht de onderzochte (…) ongeschikt voor het vervullen van de militaire dienst aangezien hij een afwijking(en) heeft voorkomende in de “Lijst MKR”.
2.10 Op 6 oktober 2008 is de ontslagbeschikking van klager gegeven, wegens blijvende ongeschiktheid. Hiertegen heeft klager bezwaar gemaakt en daarna beroep ingesteld. Een afschrift van het beroepschrift van klager is door het Dienstencentrum Juridische Dienstverlening van H bij brief van 26 augustus 2009 van J aan AA (zaak 12/236) gestuurd, met het verzoek om, kort gezegd, zijn standpunt inzake de stellingen van klager over de (medische) rapportages.
2.11 Bij brief van 10 september 2009 heeft AA aan J onder meer geschreven: Ofschoon ik u verwezen heb naar het rapport dat de IMG op verzoek van belanghebbende over deze zaak heeft opgemaakt, blijkt uit uw reactie dat belanghebbende niet wenst dat u het IMG-rapport ter inzage krijgt. Omdat hij mijn dienst aanklaagt, neem ik, dat rapport wel gelezen hebbende, toch de vrijheid op te merken dat dit IMG-rapport mijn dienst vrijpleit van door klager opgemerkte onzorgvuldigheid.
Vervolgens is AA op vijf punten ingegaan op de juridische (en medische) kwestie die klager en het Ministerie van Defensie verdeeld houdt.
2.12 In diezelfde periode heeft klager op 7 augustus 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (RTG) Eindhoven een klacht ingediend tegen psychiater en kolonel-arts N. Het RTG heeft de klacht op 31 mei 2010 gegrond geacht en N een berisping opgelegd in verband met de onrechtmatigheid van het onderzoek van 30 maart 2009 (zie onder 2.9 hiervoor), het verzuim klager op de formaliteiten van het onderzoek te wijzen en de onzorgvuldig tot stand gekomen inhoud van het rapport van 30 maart 2009 gelegen in het foutief citeren uit het Q rapport (eenzijdige en onzorgvuldige selectie van teksten) en het niet voldoen van de inhoud aan de daarvoor geldende maatstaven. Het door N bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) ingestelde beroep is op 1 september 2011 verworpen (zaaknummer C2010.194).
2.13 Naar aanleiding van de uitspraak van het RTG Eindhoven is in juni 2010 door AA een bijeenkomst gepland met de leidinggevende van klager en het IMG. De uitkomst van deze bijeenkomst was dat het MGO voldoet aan de regelen der kunst, doch het H-MGO niet vanwege de rol van N en het oordeel daarover van het RTG. Het H-MGO werd geacht te komen te vervallen, hetgeen bij brief van 12 juli 2010 aan de commandant van de Personeelsdienst Koninklijke Landmacht bekend is gemaakt. Geadviseerd werd om een nieuw H-MGO te verrichten onder gebruikmaking van externe psychiatrische expertise.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder het door W in het kader van het MGO opgestelde rapport heeft mede-ondertekend, en derhalve de daarin vervatte conclusies heeft onderschreven, ondanks dat hem bekend was dat het definitieve rapport van het Q op korte termijn zou verschijnen. Verweerder heeft zijn handtekening gezet onder een diagnose waarvan hij wist dat deze onjuist was.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
5.1 In deze zaak (en de andere zaak tegen F, die tegelijk met deze zaak behandeld is) gaat het om het beroepsmatig handelen van (verzekerings)artsen in het kader van onderzoek en keuring op basis van de Militaire ambtenarenwet, uitgewerkt in het Algemeen Militair Ambtenaren Reglement (AMAR). Ter beoordeling staat of het handelen van verweerder is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2 De rapporten van de keurend artsen zelf dienen volgens vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie vanuit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid aan de navolgende eisen te voldoen:
a. in het advies moet op heldere en consistente wijze uiteen zijn gezet op welke gronden de conclusie en het advies zijn gebaseerd;
b. de in het advies uiteengezette gronden vinden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen, vermeld in het advies;
c. de bedoelde gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;
d. de rapportage beperkt zich tot het deskundigengebied van de rapporteur en
e. de methode van onderzoek om tot beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen kan tot het beoogde doel leiden en de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.
Het college toetst ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusies van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.
5 .3 Het college is van oordeel dat het onder 2.8 genoemde rapport niet aan de onder a, b, c en e genoemde criteria voldoet. In het rapport wordt een overzicht van de voorgeschiedenis gegeven zoals deze blijkt uit de medische gegevens en hetgeen door klager aan de opsteller ervan is verteld. Daarnaast worden wat nadere gegevens over de leefwijze van klager vermeld. Met betrekking tot het eigen onderzoek merkt de opsteller op: “Belanghebbende maakt een fysiek geheel gezonde indruk; hij weegt 91 kilogram bij een lengte van 1.93 meter. Gelet op de aard van de problematiek en gelet op het ontbreken van fysieke klachten wordt afgezien van fysiek onderzoek.
N.B. belanghebbende heeft van het Q wel een conceptrapport thuis, waarin zou staan dat hij geen autisme heeft. Hij wil dat niet opsturen. Bovendien wil belanghebbende alleen met collega P zaken doen. Belanghebbende wil ook nu geen toestemmingsformulieren tekenen omdat volgens hem de IGO procedure nog niet af is. Hij wil het schrijven van de second opinion pas opsturen als hij een definitief verslag heeft van het Q. Voorts meldt belanghebbende dat hij het bevreemdend vindt dat hij ondergetekende treft en niet collega P.
5.4 Naar het oordeel van het college maakt het rapport in het geheel niet duidelijk hoe de onder 2.8 vermelde conclusies op basis van het door de opsteller, W, uitgevoerde onderzoek kunnen zijn getrokken.
5.5 Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij niet bij het onderzoek van klager betrokken is geweest, maar als derde ondertekenaar kennis neemt van het door W opgestelde rapport. Verweerder heeft verklaard dat hij op basis van het rapport heeft geconcludeerd dat klager reeds drie jaar arbeidsongeschikt was. Voor zijn oordeel achtte hij de vraag relevant of klager op dat moment geschikt was om uitgezonden te worden naar een ‘high risk area’. Gezien de duur van de arbeidsongeschiktheid kon daarvan geen sprake zijn, aldus verweerder. De in het rapport getrokken conclusie dat klager arbeidsongeschikt was achtte hij daarom juist en om die reden heeft hij het rapport mede-ondertekend.
5.6 Zoals hiervoor overwogen voldoet de inhoud van het rapport niet aan de daaraan te stellen maatstaven. Door dit rapport te ondertekenen heeft verweerder zich mede verantwoordelijk gemaakt voor de inhoud daarvan. Reeds hierom kan de klacht gegrond worden geacht. Ter zitting heeft verweerder ook verklaard dat hij het gehele dossier krijgt dat behoort bij het rapport. Verweerder had er dus van op de hoogte kunnen en moeten zijn dat klager om een H-IGO had verzocht en dat dit nog niet was afgerond. Reeds hierom had verweerder erop bedacht moeten zijn dat het IGO in feite nog niet beoordeeld was en dat de diagnose van klager daarmee nog niet vaststond.
Eveneens blijkt uit het rapport dat op korte termijn een definitief rapport van het Q viel te verwachten. Daarom valt niet te begrijpen dat verweerder niet heeft willen wachten op dit definitieve rapport; hij heeft immers het rapport van W mede ondertekend. Het belang van klager was groot dat er een zorgvuldig tegenonderzoek verricht zou worden, omdat met de diagnose “Asperger” ontslag dreigde wegens “ongeschiktheid”.
Verweerder heeft derhalve geen juiste invulling gegeven aan zijn verantwoordelijkheden als derde ondertekenaar.
5.7 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg als bedoeld in artikel 47 lid 1 onder b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Gezien de ernst van de gedraging en het gevolg daarvan voor klager is de na te melden maatregel daarvoor passend.
5.8 Voorts zal om redenen aan het algemeen belang ontleend, en gelet op het feit dat de al eerder genoemde uitspraak van het CTG ook gepubliceerd is, deze beslissing zodra zij onherroepelijk is, op na te melden wijze worden bekendgemaakt.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege berispt verweerder.
Bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde ter bekendmaking zal worden aangeboden.
Aldus gewezen op 22 oktober 2013
door:
mr. R.A. Dozy, voorzitter,
M. Bakker, A.G. Ketel en dr. Mr. P.H.M.T. Olde Kalter, leden-arts,
mr. dr. R.P. Wijne, lid-jurist,
mr. J.W. Rouwendal, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 17 december 2013 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
w.g. R.A. Dozy, voorzitter
w.g. J.W. Rouwendal, secretaris