ECLI:NL:TGZRAMS:2013:46 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2013/202F
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2013:46 |
---|---|
Datum uitspraak: | 26-11-2013 |
Datum publicatie: | 26-11-2013 |
Zaaknummer(s): | 2013/202F |
Onderwerp: | Grensoverschrijdend gedrag |
Beslissingen: | Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register |
Inhoudsindicatie: | De klacht betreft dat binnen de behandelrelatie sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag van de fysiotherapeut. Schorsing |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 28 mei 2013 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a a g s t e r,
tegen
C,
fysiotherapeut,
wonende te D,
destijds werkzaam te D,
v e r w e e r d e r,
gemachtigde mr. R.J. Peet verbonden aan VvAA rechtsbijstand.
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift met bijlagen van 28 mei 2013;
- het verweerschrift met bijlagen van 22 juli 2013;
- de correspondentie betreffende het vooronderzoek;
- het proces-verbaal van het op 9 september 2013 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek.
De klacht is ter terechtzitting met gesloten deuren van 1 oktober 2013 behandeld. Partijen waren aanwezig. Klaagster werd ter zitting vergezeld van haar vader E, die namens haar het woord heeft gevoerd. Verweerder heeft zelf het woord gevoerd en zijn raadsman heeft afsluitende opmerkingen gemaakt.
2. De feiten
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Verweerder is als fysiotherapeut verbonden aan F (hierna ook F) te D.
2.2 Klaagster was in F onder behandeling van een collega (mw G) van verweerder. In verband met het zwangerschapsverlof van G heeft verweerder medio november 2011 de behandeling van klaagster van haar overgenomen. Die behandeling is geëindigd in mei 2012.
2.3 In de loop van de behandelingen is er tussen verweerder en klaagster een relatie ontstaan, die zich ook heeft ontwikkeld tot een seksuele relatie. De daarbinnen plaatsgevonden hebbende seksuele handelingen hebben uiteindelijk ook bestaan in het hebben van seksuele gemeenschap. Die gemeenschap heeft plaatsgevonden in het tijdvak dat verweerder klaagster behandelde. De gemeenschap vond daarbij plaats op de praktijk, daarbuiten als ook op het huisadres van klaagster.
2.4 Begin mei 2012 heeft klaagster melding gemaakt van deze gebeurtenissen bij de directeur van F, H.
2.5 Bij brief van 15 mei 2013 heeft F bij monde van haar directeur melding gemaakt bij de Inspectie voor Volksgezondheid van seksueel overschrijdend handelen binnen de therapeut-patiëntrelatie door verweerder. Daaraan voorafgaand, bij brief van 13 mei 2013, is de huisarts van klaagster op de hoogte gesteld van dat seksueel overschrijdend gedrag van verweerder.
2.6 Verweerder, die heeft verklaard dat de seksuele handelingen inderdaad hebben plaatsgevonden, is binnen de praktijk ontheven van patiëntencontacten en in zoverre op non-actief gesteld. Die situatie bestaat thans nog steeds, zij het dat verweerder nu met ziekteverlof is.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder onder het mom van haar te willen helpen steeds meer intieme handelingen bij haar heeft verricht waaraan zij geen weerstand kon bieden. Klaagster verwijt verweerder dat hij haar lichamelijk en ook geestelijk heeft gemanipuleerd en feitelijk heeft misbruikt.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder, die erkent dat hij een seksuele relatie met klaagster heeft onderhouden, voert tot zijn verweer dat hij nimmer de intentie heeft gehad om klaagster te beschadigen of hij onder het mom van het aanbieden van hulp tot het verrichten van seksuele handelingen heeft willen brengen. In de beleving van verweerder heeft de behandelrelatie zich ontwikkeld tot een voor beiden emotionele persoonlijke relatie.
5. De overwegingen van het college
5.1 Als onweersproken staat tussen partijen vast dat verweerder een seksuele relatie met klaagster is aangegaan en heeft onderhouden terwijl hij haar behandelaar was. Die seksuele relatie heeft zich steeds verder en intiemer ontwikkeld tot aan seksuele gemeenschap toe.
Naar het oordeel van het College is dat handelen van verweerder volstrekt onaanvaardbaar. Het moet ook voor verweerder onmiskenbaar duidelijk zijn geweest dat hij zich had moeten onthouden van contacten van seksuele aard gedurende de behandelrelatie. Daarin passen geenszins verbale en/of lijfelijke intimiteiten. Verweerder wist – gelet alleen al op de aard van de klachten van klaagster – dat zij een kwetsbare en labiele persoon was. Hij had zich moeten realiseren dat hetgeen hij aanvoelde als het ontwikkelen van een persoonlijke relatie veeleer te maken had met haar persoonlijkheid dan met haar eigen keuze om met verweerder een relatie aan te gaan. Ook dan zou overigens hebben gegolden dat verweerder een volstrekt verkeerde keuze heeft gemaakt. Het is het College duidelijk geworden, gelet op hetgeen naar voren is gekomen tijdens het vooronderzoek en gegeven het gedrag van klaagster op de zitting, dat klaagster ernstig lijdt onder hetgeen haar is overkomen.
Evenzeer acht het College, gelet op het onderzoek ter zitting, aannemelijk geworden dat verweerder het ontoelaatbare van zijn gedrag heeft ingezien en bereid is gebleken de consequenties daarvan ten volle te dragen. Dat blijkt onder meer uit de omstandigheid dat verweerder tot de dag van vandaag door de praktijkgroep waarin hij werkzaam is, is uitgesloten van patiëntencontacten. Bovendien heeft verweerder zich onder behandeling gesteld en is hij onder meer in therapie gegaan.
Zonder afbreuk te doen aan de ernst van het leed dat klaagster is toegebracht is het College van oordeel dat na te melden sanctie bezien vanuit het tuchtrecht een juiste reactie vormt op wat zich heeft voorgedaan.
5.2 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege schorst de inschrijving van verweerder als fysiotherapeut in het register, bedoeld in artikel 3 van de wet BIG, voor de duur van DRIE MAANDEN geheel voorwaardelijk en bepaalt dat deze niet ten uitvoer zal kunnen worden gelegd, tenzij verweerder binnen een proeftijd van TWEE JAREN na het onherroepelijk worden van deze beslissing zich opnieuw schuldig maakt aan enig tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag.
Aldus gewezen op 1 oktober 2013 door:
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
J.A. Mooten, W.M. Mooij en drs J.E. Geensen, leden-fysiotherapeut,
mr. A. Wilken, lid-jurist,
mr. S.S. van Gijn, als secretaris,
en uitgesproken ter terechtzitting van 26 november 2013 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
F.G. Bauduin, voorzitter
S.S. van Gijn, secretaris
Voor mededelingen omtrent hoger beroep zie aangehecht blad.