ECLI:NL:TGZRAMS:2013:4 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/152gzp

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2013:4
Datum uitspraak: 02-07-2013
Datum publicatie: 02-07-2013
Zaaknummer(s): 2012/152gzp
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de gezondheidszorgpsycholoog dat zij onzorgvuldig jegens haar en haar dochter heeft gehandeld bij de rapportage over de dochter in opdracht van Bureau Jeugdzorg. Klaagster is van mening dat de totstandkoming het rapport niet zorgvuldig is geweest onder andere omdat hierin niet de adviezen van derden zijn betrokken. Ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 21 februari 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage binnengekomen en vervolgens naar dit college doorgestuurde en op 4 april 2012 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigde mr. J. Keereweer, advocaat te Zoetermeer

tegen

C,

gezondheidszorgpsycholoog,

werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde mr. J.M.E. Citteur, advocaat te Den Haag.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met bijlagen;

-                     het verweerschrift met bijlagen;

-                     de conclusie van repliek;

-                     de conclusie van dupliek;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     het proces-verbaal van het op 21 november 2012 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 7 mei 2013 behandeld. Klaagster is aanwezig en vergezeld van haar dochter E en wordt bijgestaan door mr. Keereweer voornoemd. Verweerster is aanwezig en wordt bijgestaan door mr. Citteur voornoemd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Verweerster is als gedragswetenschapper-gezondheidszorgpsycholoog werkzaam bij F. Haar dagelijkse werkzaamheden bestaan uit (i) het begeleiden van gezinsvoogden, (ii) het verzorgen van indicaties voor landelijk werkende instellingen en (iii) het al dan niet verstrekken van instemmingsverklaringen in het kader van gesloten jeugdzorg in de zin van artikel 29b lid 5 van de Wet op de jeugdzorg (Wjz). De klacht heeft betrekking op de instemmingsverklaring die verweerster heeft verstrekt bij het indicatiebesluit van BJZ tot opname in een instelling voor gesloten jeugdzorg van de dochter van klaagster, E, geboren april 1996, en het onderzoek dat verweerster in dat kader heeft verricht.

2.2.      Sinds 2004 zijn er diverse hulpverlenende instanties betrokken geweest bij het gezin van klaagster, en met name bij de ontwikkeling van haar dochter E. E heeft (minimale) gehoor- en zichtbeperkingen en vertoont bijzonder gedrag. Zij is in de loop der jaren geïsoleerd geraakt van haar omgeving en heeft gedurende meerdere lange perioden geen onderwijs gevolgd. Omdat de hulpverlening in een vrijwillig kader niet goed van de grond kwam, is E op 19 mei 2009 door de kinderrechter onder toezicht gesteld. Het gezin wordt sindsdien begeleid door een gezinsvoogd van BJZ. Op 10 mei 2010 is de ondertoezichtstelling met een jaar verlengd tot 19 mei 2011.

2.3.      In de tussentijd zijn er diverse pogingen ondernomen om passend onderwijs en passende hulpverlening voor E te vinden. Uiteindelijk allemaal zonder succes: klaagster en E konden zich niet vinden in diverse vormen van bijzonder onderwijs en in het regulier onderwijs bleek E niet de begeleiding te kunnen krijgen die zij nodig had.

2.3.      Op 26 april 2011 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling verlengd. Daarnaast heeft de rechtbank op verzoek van BJZ een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, met de volgende motivering:

‘Daarbij overweegt de kinderrechter in het bijzonder dat de ontwikkeling van de minderjarige op zowel cognitief, als op sociaal en emotioneel gebied ernstig wordt bedreigd, nu de minderjarige sinds geruime tijd niet of nauwelijks naar school gaat en een heel beperkt leven leidt: de minderjarige heeft geen bezigheden buitenshuis en groeit op in een nauw gezinssysteem. De kinderrechter overweegt voorts dat, gelet op het feit dat de afgelopen jaren door diverse (hulpverlenings)instanties intensief is gezocht naar geschikte scholen voor de minderjarige, maar ook naar mogelijkheden om de minderjarige weerbaar te maken in sociaal opzicht, en al deze pogingen tot op heden er niet toe hebben geleid dat de minderjarige naar school gaat en een normaal sociaal leven leidt, een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is om het gevaar van een bedreigde (geestelijke) ontwikkeling van de minderjarige af te wenden.’

2.4.      Ook de uithuisplaatsing heeft echter geen doorgang gevonden omdat klaagster en E de hiertoe noodzakelijke medewerking niet hebben verleend. In augustus 2011 heeft BJZ een indicatiebesluit tot gesloten verblijf genomen en heeft zij de kinderrechter verzocht om een machtiging tot plaatsing in gesloten jeugdzorg. Voornoemd indicatiebesluit van BJZ tot gesloten verblijf, dient conform artikel 29b lid 5 Wjz voorzien te zijn van een instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper.

2.5.      Verweerster heeft op verzoek van BJZ onderzoek verricht ten behoeve van het afgeven van een dergelijke instemmingsverklaring. In dat kader heeft verweerster E en klaagster in de ochtend van 7 september 2011 bezocht. Klaagster en E waren niet van de komst van verweerster op de hoogte; verweerster had met de gezinsvoogd afgesproken dat zij klaagster en E twee dagen later, namelijk op 9 september 2011, zou bezoeken. Verweerster heeft zich echter vergist in de datum. Klaagster heeft aangegeven dat het op zich geen bezwaar was om het onderzoek op dat moment toch doorgang te laten vinden, maar dat E ziek was. Verweerster is vervolgens naar boven gegaan en heeft met E gesproken. Tijdens (het grootste deel van) dit gesprek lag E in bed en zat verweerster op de bedrand. Na het gesprek met E is verweerster naar beneden gegaan en heeft zij nog enige tijd met klaagster gesproken.

2.6.      Op basis van haar bevindingen naar aanleiding van dit bezoek en de reeds aanwezige informatie in het dossier van BJZ, heeft verweerster op 9 september 2011 een instemmingsverklaring uitgebracht waarin zij tot de conclusie komt dat er zich ten aanzien van E ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen voordoen die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat opneming en verblijf in een inrichting voor gesloten jeugdzorg noodzakelijk zijn om te voorkomen dat zij zich aan de zorg die zij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken (ex. artikel 29b lid 3 jo lid 5 Wjz). Voor verweerster was doorslaggevend dat E al geruime tijd niet naar school ging, in een sociaal isolement verkeerde en vrijwillige hulpverlening in dit kader maar niet van de grond kwam.

2.6.      De kinderrechter heeft het advies van verweerster gevolgd en heeft op 19 september 2011 een machtiging verleend tot gesloten jeugdzorg voor een periode van een half jaar. Op 27 september 2011 is E opgenomen in een inrichting voor gesloten jeugdzorg.

2.7.      Bij beschikking van 23 december 2011 heeft de kinderrechter het verzoek van E tot opheffing van de ondertoezichtstelling en beëindiging van de gesloten jeugdzorg afgewezen. Klaagster is hiertegen in hoger beroep gegaan en bij beschikking van 22 februari 2012 van het Gerechtshof te D is dit beroep afgewezen.

2.8.      Ter zitting hebben klaagster en E verklaard dat het redelijk met E gaat. E is niet meer opgenomen en volgt thans dagbehandeling. Ze gaat momenteel niet naar school.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster onzorgvuldig en in strijd met de door haar te betrachten zorg heeft gehandeld door:

1.      haar bevindingen te baseren op een gesprek met E (en klaagster) van slechts ca. 30 minuten op een moment dat E net wakker was;

2.      geen eigen onderzoek te doen en haar bevindingen enkel te baseren op informatie van BJZ waarbij zij bovendien bepaalde (onafhankelijke) adviezen en bevindingen van derden ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten;

3.      in haar rapportage onjuiste uitspraken te doen en daarin uitspraken van klaagster en E te verdraaien.

4. Het standpunt van verweerster

4.1.      Verweerster stelt zich primair op het standpunt dat de klacht van klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat verweerster bij het afgeven van de instemmingsverklaring niet heeft gehandeld in haar hoedanigheid van gezondheidszorgpsycholoog, maar in haar hoedanigheid van gedragswetenschapper, hetgeen als zodanig geen BIG-geregistreerd beroep is.            

4.2.      Subsidiair heeft verweerster de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Op de stellingen van verweerster wordt – voor zover nodig – hieronder nader ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1. Op grond van artikel 47 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) is eenieder die in één der in het tweede lid vermelde hoedanigheden in een register ingeschreven staat, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij in die hoedanigheid behoort te betrachten. Vaststaat dat verweerster als gezondheidszorgpsycholoog is ingeschreven. Ter beoordeling van de ontvankelijkheid van de door klaagster ingediende klacht, moet derhalve worden bezien of verweerster met het afgeven van de instemmingsverklaring en het onderzoek dat zij in dat kader heeft verricht, heeft gehandeld in haar hoedanigheid van gezondheidszorgpsycholoog.

5.2.      Teneinde de noodzaak voor gesloten jeugdzorg goed te kunnen beoordelen en de juiste afwegingen te kunnen maken is specifieke deskundigheid vereist. Artikel 1 van de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg wijst drie categorieën gedragswetenschappers aan die over de vereiste deskundigheid beschikken en op grond daarvan instemmingsverklaringen gesloten jeugdzorg af mogen geven:

- de leden van het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP), die als klinisch psycholoog zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 14 van de Wet BIG of het register Kinder- en Jeugdpsychologen en beschikken over de Basisaantekening Psychodiagnostiek van dit instituut;

- de leden van de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO), die zijn geregistreerd als Orthopedagoog-Generalist;

- degenen die als gezondheidszorgpsycholoog ingeschreven zijn in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG. 

5.3.      Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij haar werkzaamheden in het kader van het afgeven van de instemmingsverklaring niet in de hoedanigheid van gezondheidspsycholoog, maar in de hoedanigheid van gekwalificeerd gedragswetenschapper heeft uitgevoerd. Anders dan verweerster lijkt te impliceren, kan het zijn van gekwalificeerd gedragswetenschapper in het geval van verweerster echter niet los worden gezien van het zijn van gezondheidszorgpsycholoog. Vaststaat immers dat verweerster haar kwalificatie voor het afgeven van instemmingsverklaringen uitsluitend ontleent aan het feit dat zij gezondheidszorgpsycholoog is. Zij is daarnaast namelijk geen lid van het NIP (en in die hoedanigheid ingeschreven als klinisch psycholoog, of

Kinder- en Jeugdpsycholoog) en evenmin lid van de NVO (en in die hoedanigheid Orthopedagoog-Generalist)  en behoort derhalve niet tot een van de twee andere categorieën gekwalificeerde gedragswetenschappers. Dit betekent dat als verweerster geen gezondheidszorgpsycholoog zou zijn geweest zij ook geen werkzaamheden had kunnen verrichten als gekwalificeerd gedragswetenschapper. Verweerster heeft haar werkzaamheden in het kader van de instemmingsverklaring derhalve zowel in de hoedanigheid van gedragswetenschapper als in de hoedanigheid van gezondheidszorgpsycholoog verricht, hetgeen overigens ook blijkt uit de ondertekening van de instemmingsverklaring door verweerster waarin zij beide hoedanigheden vermeldt. 

5.4.      Bovendien geldt – ondanks dat er bij een instemmingsverklaring geen diagnostisch onderzoek en/of behandeling wordt uitgevoerd – dat er bij de beoordeling van eventuele opgroei- en opvoedingsproblemen en de mate van waarschijnlijkheid dat de jeugdige zich aan de noodzakelijke zorg zal onttrekken (of daaraan zal worden onttrokken),  weldegelijk sprake is van ‘uitoefening van individuele gezondheidszorg’ waarvoor kennis en ervaring als gezondheidszorgpsycholoog noodzakelijk is.

5.5.      Nu verweerster haar werkzaamheden in het kader van de instemmingsverklaring (mede) in haar hoedanigheid van gezondheidszorgpsycholoog heeft verricht, is zij op grond van artikel 47 Wet BIG onderworpen aan tuchtrechtspraak. Het enkele feit dat andere niet-BIG geregistreerde gekwalificeerde gedragswetenschappers ten aanzien van soortgelijke werkzaamheden niet aan het tuchtrecht op grond van de Wet BIG  zijn onderworpen (maar mogelijk wel aan verenigingstuchtrecht), doet daar niet aan af. Het college concludeert derhalve dat de klacht van klaagster ontvankelijk is.

5.6.      Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel overweegt het college dat de omstandigheden waaronder het gesprek van verweerster met E heeft plaatsgevonden niet ideaal waren; E was niet op de komst van verweerster voorbereid, was ten tijde van het bezoek van verweerster net wakker en lag (nog) in bed. Verweerster heeft echter onbetwist gesteld dat zij klaagster duidelijk heeft verteld wat zij kwam doen en dat ze ook nadrukkelijk heeft gevraagd of zij gelegen kwam, aangezien ze op een eerdere dan de afgesproken dag kwam. Klaagster beantwoordde deze vraag bevestigend en verwees verweerster naar boven waar E (nog) in bed lag. Verweerster heeft desgevraagd verklaard dat het wel vaker voorkomt dat zij jeugdigen bezoekt die in bed liggen en dat dit over het algemeen geen afbreuk doet aan de kwaliteit van het onderzoek. Bovendien kwam E niet erg ziek of slaperig op verweerster over. Onder deze omstandigheden acht het college het – hoewel niet ideaal – niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat het gesprek met E aan haar bed heeft plaatsgevonden op een moment dat zij net wakker was.

5.7.      Met betrekking tot de duur van het bezoek verschillen partijen van mening. Volgens klaagster heeft het bezoek slechts 30 minuten geduurd, terwijl verweerster stelt dat zij in totaal ten minste 75 minuten met E en later ook met klaagster heeft gesproken. Het college oordeelt dat in gevallen als deze, waarbij beide partijen een andere versie geven van de feiten, dat het vaste tuchtrechtspraak is dat wanneer niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, het verwijt van klaagster op dit onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerster, doch op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde, verweten gedraging van verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus hier niet vaststellen. Het eerste klachtonderdeel is derhalve niet gegrond.

5.8.      Het tweede klachtonderdeel waarin verweerster wordt verweten dat zij geen eigen onderzoek zou hebben verricht en zij bepaalde (onafhankelijke) adviezen en bevindingen van derden ten onrechte buiten beschouwing zou hebben gelaten, mist feitelijke grondslag en moet derhalve eveneens ongegrond worden verklaard. Het door verweerster verrichte onderzoek heeft bestaan uit een gesprek met E op 7 september 2011 en het bestuderen van alle in het dossier van BJZ aanwezige informatie. Verweerster heeft verslag gedaan van dit onderzoek in de instemmingsverklaring, waarin eveneens expliciet melding wordt gemaakt van de bevindingen en het advies van het RMPI. Dat verweerster een andere mening is toegedaan ten aanzien van de meest geschikte vorm van onderwijs voor E, betekent niet dat zij de informatie van het RMPI buiten beschouwing zou hebben gelaten.

5.9.      Klaagster heeft het derde klachtonderdeel, inhoudende dat verweerster in haar rapportage onjuiste uitspraken zou hebben gedaan en uitspraken van klaagster en E zou hebben verdraaid, onvoldoende onderbouwd. Reeds daarom is ook dit klachtonderdeel ongegrond.

5.10.    Indien en voor zover klaagster met dit laatste klachtonderdeel zou doelen op de passages in de instemmingsverklaring die door verweerster (letterlijk) zijn overgenomen uit documentatie van BJZ, die volgens klaagster is doorspekt met onjuistheden, is van belang dat in dergelijke rapportages altijd een samenvatting wordt gegeven van (relevante delen) van het reeds aanwezige dossier. In zoverre is het dus niet ongebruikelijk om hieruit te citeren. Het college merkt hierbij echter wel op dat de structuur van de instemmingsverklaring van verweerster niet bijzonder helder is, waardoor het onderscheid tussen uit het dossier afkomstige informatie enerzijds en eigen bevindingen en conclusies van verweerster anderzijds op het eerste gezicht niet altijd even duidelijk is. Nu verweerster heeft aangegeven bij het opstellen van haar instemmingsverklaring gebruik te hebben gemaakt van het daarvoor voorgeschreven format, kan haar hiervan echter geen (tuchtrechtelijk) verwijt worden gemaakt.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet BIG worden gemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.

Aldus gewezen op door:

mr. T.L. de Vries, voorzitter,

dr. C.H.J.A.M. van de Vijfeijken, E.S.J. Roorda – de Man,  L.J.J.M. Geertjens, leden-gezondheidszorgpsycholoog,

mr. A. Wilken, lid-jurist,

mr. M. de Kock, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 2 juli 2013 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. T.L. de Vries, voorzitter

w.g. M. de Kock, secretaris