ECLI:NL:TGZRAMS:2013:30 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/377

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2013:30
Datum uitspraak: 27-08-2013
Datum publicatie: 27-08-2013
Zaaknummer(s): 2012/377
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de arts onder andere dat hij tekort is geschoten in de sociaal medische begeleiding van klaagster tijdens haar re-integratietraject door geen onderzoek te verrichten naar de oorzaken en mate van arbeidsongeschiktheid en de benutbare en belastbare mogelijkheden van klaagster. Verweerder heeft zich uitsluitend laten leiden door de belangen van de werkgever. Daarbij heeft de arts zich ten onrechte uitgegeven voor bedrijfsarts, terwijl hij basisarts is.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 5 oktober 2012 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

arts,

wonende te D,

v e r w e e r d e r.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlage;

- de correspondentie betreffende het vooronderzoek, dat niet heeft plaatsgevonden;

- de brief met de bijlagen van klaagster, binnengekomen op 8 april 2013,

- een brief met een bijlage van klaagster, binnengekomen op 18 juni 2013.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 2 juli 2013 behandeld. Klaagster was aanwezig. Verweerder is niet verschenen.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Verweerder is verbonden aan E. Hij is werkzaam als arbo-arts en er is een samenwerkingsverband met F, de door de werkgever van klaagster ingeschakelde arbodienst. Klaagster was als praktijk-opleider Verpleging en Verzorging werkzaam bij G (hierna: de werkgever of G).

2.2 Op 13 oktober 2009 meldt klaagster zich ziek met buikpijn en psychische klachten. Op 15 oktober 2009 ziet verweerder klaagster voor het eerst op zijn spreekuur. Hij constateert dan dat er verband bestaat tussen enerzijds klaagsters beperkingen en anderzijds spanningen in de werkrelatie met haar directe collega. Verweerder verwijst klaagster naar een hem bekende eerste lijnpsycholoog. Die behandelt klaagster met een aantal sessies EMDR.

2.3 Vanaf februari 2010 verricht klaagster op therapeutische basis enkele uren per week zeer licht administratief werk voor de werkgever. In mei 2010 valt klaagster daarvoor uit.

2.4 In juni 2010 constateert de behandelend psychiater een forse depressie, met vitale kenmerken.

2.5 Op 21 februari 2011 meldt klaagster aan verweerder dat zij wil beginnen met re-integreren. Bij brief van die dag vraagt verweerder de psychiater om inlichtingen over klaagster. Die antwoordt dat de depressie gedeeltelijk in remissie is en dat klaagster nog beperkingen heeft in de vorm van verminderde stressbestendigheid en concentratieproblemen, en: “De prognose ten aanzien van herstel is echter goed. De reïntegratie kan, rekening houdende met zojuist genoemde beperkingen een aanvang nemen. Cliënte is zelf het beste in staat het tempo van reïntegratie aan te geven.”

2.6 Op 14 maart 2011 mailt verweerder aan de psychiater dat hij met hem van gedachten hoopt te wisselen over de plaats van de start van de reïntegratie en dat zijn voorkeur uitgaat naar een start in bijvoorbeeld vrijwilligerswerk.

De psychiater mailt de volgende dag terug: “ Zowel richting WIA, richting werkgever als voor cliente zelf lijkt het mij niet wenselijk om energie te steken in vrijwilligerswerk ten koste van de feitelijke reïntegratie. Mijn suggestie zou zijn dat cliënte gaat reintegreren op de afdeling waar zij werkte, echter met minimaal contact met de collega waarmee de arbeidsrelatie verstoord is. (…)”

2.7 Op 2 mei 2011 adviseert verweerder aan de werkgever dat verweerster kan starten met re-integreren voor 2 x 3 uur per week op arbeidstherapeutische basis, volgens verweerder in het door hem bijgehouden medisch dossier: “pertinent buiten G”, met zeer licht administratief werk.

Tegen haar wil wordt klaagster per 16 mei 2011 geplaatst op een locatie buiten G, eerst voor zes uur per week, later op haar verzoek voor negen uur per week.

2.8 Op 16 juni 2011 vult verweerder het formulier “Actueel Oordeel” voor de WIA aanvraag in. Daaraan voegt hij toe het formuler: Medische informatie WIA. Als diagnose noemt hij depressie en paniekstoornis.

2.9 Op 5 oktober 2011 concludeert H bij de toetsing van het Re-integratie Verslag – in het kader van de Wet verbetering Poortwachter – dat al in februari 2011 een arbeidsdeskundigenonderzoek had moeten plaatsvinden naar de functionele mogelijkheden en dat is niet gebeurd. De verzekeringsarts acht klaagster voltijds belastbaar voor arbeid, met beperkingen voor wat betreft stressbestendigheid. Op 6 oktober 2011 legt H aan de werkgever een loonsanctie van 52 weken op..

2.10 Op 9 januari 2012 schrijft verweerder aan de werkgever dat hij voor de beoordeling van de beperkingen in eerste instantie de beoordeling afwacht van het H bij de bezwaarprocedure.

2.11 Op 10 april 2012 wordt op het door de werkgever tegen de loonsanctie gemaakte bezwaar beslist, dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Aan de beslissing ligt onder meer ten grondslag een “Medische rapportage in bezwaarschriftprocedure”. Daarin concludeert de verzekeringsarts bezwaar & beroep:

“Ad 1: Het standpunt van de primaire verzekeringsarts dat de begeleiding onvoldoende geweest is kan gehandhaafd blijven. Weliswaar blijkt uit de gegevens dat daadwerkelijk opstarten van de re-integratie in januari/februari 2011 nog niet mogelijk was maar gelet op het feit dat betrokkene op 21-02-2001 bij de bedrijfsarts aangaf te willen re-integreren en reeds op 26-02-2011 de brief van de psychiater werd verstuurd naar de bedrijfsarts waarin deze wens werd ondersteund is er geen goede onderbouwing voor het gegeven dat de bedrijfsarts vervolgens pas ruim een maand later (na 28-03-2011) aan de werkgever doorgeeft dat re-integratieactiviteiten opgestart kunnen worden en vervolgens pas op 12-05-2011 in een plan van aanpak de belastbaarheid omschrijft. Partiële werkhervatting vindt vervolgens pas plaats op 18-05-2011, zijnde bijna 3 maanden na het moment dat betrokkene bij de bedrijfsarts aangaf te willen re-integreren (hetgeen zij ook bleek te kunnen). Ook het feit dat de bedrijfsarts geen FML heeft opgesteld gekoppeld aan een onderzoek door een externe arbeidsdeskundige naar spoor 1 en spoor 2 mogelijkheden moet als een tekortkoming in de begeleiding gezien worden.

Ad 2) Ook het standpunt van de primaire verzekeringsarts dat door de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden werden onderschat waarmee een re-integratiebelemmerend advies werd gegeven kan worden gehandhaafd. Gelet op het door de primaire verzekeringsarts in augustus 2011 beschreven beeld (depressie in remissie), hetgeen wordt bevestigd door betrokkene en op 1 lijn ligt met de brief van de behandelend psychiater van eind februari 2011, was er toen en ten tijde van datum in geding geen reden meer voor een urenbeperking wat sterk afwijkt van de 3 x 3 uur per week (later 12) aangepast werk waarnaar de bedrijfsarts betrokkene had laten uitbreiden.”

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht bestaat uit de volgende onderdelen:

1) verweerder is niet gerechtigd de titel van bedrijfsarts te voeren maar doet dat wel;

2) verweerder heeft geen gedegen anamnese of onderzoek verricht en kwam desondanks ten aanzien van de oorzaken en mate van klaagsters arbeidsongeschiktheid, de diagnose en de prognose zelfstandig tot stellige conclusies, waarbij hij het oordeel van klaagster, behandelaars en verzekeringsartsen herhaaldelijk naast zich neer heeft gelegd;

3) verweerder heeft de re-integratie van klaagster structureel tegengewerkt en hierbij mogelijk de bedrijfseconomische belangen en wensen van de werkgever zwaarder laten wegen dan de belangen van klaagster;

4) het medisch dossier is onvoldoende vastgelegd / de officiële documenten niet, te laat, inhoudelijk onjuist opgesteld of bevatten te weinig informatie;

5) verweerder heeft jegens klaagster grensoverschrijdend gedrag vertoond, onder meer door in langdurige gesprekken aan klaagster vertrouwelijkheden over zichzelf te vertellen, door haar op kerstavond rond 18:00 uur op te bellen en door zich zeer respectloos en beledigend uit te laten over de behandelend psychiater.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Verweerder is zonder voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen bij de mondelinge behandeling van de klacht terwijl hij daar wel behoorlijk voor was opgeroepen. Immers, afschrift van het klaagschrift is verzonden naar het daarop vermelde werkadres van verweerder en verweerder heeft er schriftelijk op gereageerd. De verdere stukken van het college zijn naar hetzelfde werkadres verstuurd. Direct voor aanvang van de mondelinge behandeling is zijdens het college naar de in de stukken vermelde telefoonnummers gebeld om te achterhalen of verweerder onderweg was. Nadat alleen de voicemail van verweerder respectievelijk van E werd gehoord, is besloten de zaak te behandelen buiten aanwezigheid van verweerder.

Alleen al gezien de inhoud van de klacht acht het college het ongepast en zorgelijk dat verweerder bij de mondelinge behandeling van de klacht niet is verschenen om informatie te verschaffen en zich te verantwoorden. Bij de beoordeling van de klacht heeft het college voor wat betreft het standpunt van verweerder alleen kunnen putten uit zijn anderhalve pagina tellende verweerschrift. Het verweerschrift voldoet echter niet aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. Tenminste mag worden verwacht dat de arts deugdelijk ingaat op de klachten van klager en verantwoording aflegt over het handelen waarover wordt geklaagd. Hiervan is in zijn verweerschrift niet gebleken.

5.2 Klaagster heeft wel gereageerd op het in het verweerschrift gestelde en heeft stukken in het geding gebracht om haar stellingen te onderbouwen. Helaas heeft het college verzuimd om bij de mondelinge behandeling aan de orde te stellen dat enkele bijlagen bij het klaagschrift niet volledig zijn. De even pagina’s van enkele stukken van het H lijken niet meegekopieerd te zijn en dus noch aan verweerder noch aan het college ter beschikking gesteld. Het college heeft de ontbrekende pagina’s echter niet nodig voor enig te nemen beslissing en verweerder heeft er niet op gereageerd.

5.3 Klachtonderdeel 1 betreft het gebruik van de titel van bedrijfsarts. In het BIG-register is verweerder geregistreerd als arts. Verweerder heeft echter alle stukken gericht aan klaagster, de werkgever, H en behandelaars ondertekend met gebruikmaking van de titel ‘bedrijfsarts’. Sinds het jaar 2000 (Besluit CSG no 3-1999, in werking getreden per 1 november 2000, gepubliceerd in Medisch Contact van 6 april 2001) is de titel ‘bedrijfsarts’ als specialisme geregistreerd. Het specialisme van bedrijfsarts was ten tijde van het verweten handelen dus al meer dan een decennium als afzonderlijke titel geregistreerd. In de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 14 lid 1 sub b) is bepaald dat de werkgever zich ter zake de begeleiding van zieke werknemers moet laten bijstaan door een bedrijfsarts die als zodanig is ingeschreven in het betreffende specialistenregister, of door een gecertificeerde arbodienst. Wordt een gecertificeerde arbodienst gecontracteerd, dan moet de daaraan verbonden arts werken onder supervisie van een als zodanig geregistreerde bedrijfsarts. Aan registratie als bedrijfsarts zijn forse opleidingseisen gesteld, en in diverse wettelijke en andere regelingen wordt ervan uitgegaan dat de bedrijfsarts de bekwaamheden en kennis bezit die horen bij het met succes afronden van die opleiding. Niet voor niets kan aan hem die ten onrechte een specialistische titel zoals bedrijfsarts voert, een boete worden opgelegd (artikel 100 juncto artikel 17 Wet BIG). In zijn verweerschrift stelt verweerder dat hij sinds 1995 werkzaam is als arbo-arts en dat veel arbo-artsen de titel bedrijfsarts gebruiken. Als hij hiermee bedoelt te rechtvaardigen dat hij een voor hem verboden titel gebruikt, dan acht het college deze rechtvaardiging niet valide. Verweerder behoort zich niet als bedrijfsarts te presenteren, aangezien hij niet als zodanig is geregistreerd. Dat verweerder zich ten onrechte als bedrijfsarts presenteert, is des te meer verwijtbaar nu onvoldoende gesteld of gebleken is dat hij dan tenminste handelt onder supervisie van een wel als zodanig geregistreerd bedrijfsarts. Het eerste klachtonderdeel is gegrond.

5.4 De klachtonderdelen 2, 3 en 4 lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Ze betreffen de kern van het handelen en nalaten van verweerder als arts, werkzaam als verzuimbegeleider. Het regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg toetst dit handelen en nalaten van verweerder aan de hand van het antwoord op de vraag of verweerder daarbij is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard. Omdat verweerder pretendeerde bedrijfsarts te zijn, als zodanig aan verzuimbegeleiding deed en niet onder supervisie werkte, neemt het college de normen en waarden van de beroepsgroep van bedrijfsartsen als uitgangspunt bij het beoordelen van de verweten gedragingen.

5.5 Terecht verwijt klaagster verweerder dat hij voor de eerste re-integratiepoging, in februari 2010, geen probleemanalyse heeft opgesteld en dat hij voor dat nalaten geen enkele verklaring heeft gegeven.

5.6 Klaagster verwijt verweerder ook terecht dat hij zich onvoldoende gelegen heeft laten liggen aan de diagnose van haar behandelaars. Verweerder schrijft in oktober 2009 de ziekmelding van klaagster toe aan buikpijn en psychische klachten verband houdend met een verstoorde werkrelatie met klaagsters directe collega. In de door hem bijgehouden patiëntenkaart staat pas op 23 juni 2010, ruim 8 maanden na de eerste ziekmelding, de aanduiding ‘depressie’ vermeld, ook is er volgens verweerder in zijn verweerschrift nooit twijfel geweest over de diagnose ‘depressie veroorzaakt door arbeidsconflict en intrapersoonlijke factoren’. De behandelend psycholoog had al eind december 2009 aan verweerder bericht dat klaagster was gestart met EMDR (traumaverwerkingstherapie) “vanwege gebeurtenissen in het verleden”. Dat had op dat moment voor verweerder reden moeten zijn om breder te denken dan een verstoorde arbeidsrelatie als oorzaak van de klachten. De een jaar later, op 16 juni 2011, door verweerder opgestelde “Medische informatie WIA” bevat als diagnose niet alleen depressie maar ook paniekstoornis. Hoe verweerder daarbij komt, wordt uit dossier noch verweerschrift duidelijk.

5.7 Verweerder heeft zich, zoals klaagster terecht opwerpt, ook te weinig gelegen laten liggen aan de mening van klaagster, haar psychiater en de verzekeringsgeneeskundigen voor wat betreft haar arbeidsgeschiktheid. In februari 2011 heeft klaagster hem gemeld dat zij toe was aan terugkeer naar haar eigen werk. Verweerder wist dat haar psychiater het daar mee eens was. Hij had veel eerder dan op 16 mei 2011 de werkgever moeten adviseren een plan van aanpak tot re-integratie op te stellen dan wel aan klaagster en H moeten uitleggen waarom hij dat pas zo laat deed. Ook had verweerder het moeten leiden tot een arbeidsdeskundigenonderzoek en functionele mogelijkheden en beperkingen moeten beschrijven dan wel uit moeten leggen waarom hij dat naliet. Uiteindelijk heeft het tot bijna drie maanden nadat klaagster volgens haarzelf en haar psychiater terug kon in haar werk geduurd voordat zij met de re-integratie kon beginnen. Dit dan ook nog zeer tegen haar zin op een locatie van de werkgever waar zij haar eigen werkzaamheden als opleidster niet meer kon uitvoeren en gedurende een volgens klaagster te gering aantal uren per week.

5.8 In zijn verweerschrift stelt verweerder wel dat hij een FML heeft opgemaakt, daarbij verwijzend naar de FML die in het dossier zit. Deze FML is een – door H aan de bedrijfsartsen ter beschikking gesteld – formulier om de beperkingen en mogelijkheden te kwantificeren. Het college kan echter niet anders dan constateren dat verweerder hier niet naar waarheid verklaart. Klaagster heeft immers onweersproken gesteld dat zij de FML zelf heeft ingevuld, nadat zij het formulier daartoe pas op 9 mei 2012 van verweerder mee naar huis had gekregen, en gewezen op de verschillende handschriften op enerzijds de FML en anderzijds op de door verweerder bijgehouden patiëntenkaart. Ook heeft klaagster e-mailcorrespondentie overgelegd waaruit blijkt dat klaagster en niet verweerder de FML zoals die in het dossier zit, heeft ingevuld in mei 2012.

5.9 Zelfs nadat de primaire verzekeringsgeneeskundige van het H in augustus 2011 had bepaald dat klaagster al vanaf februari 2011 veel meer kon werken dan enkele uren per week op arbeidstherapeutische basis, heeft verweerder niets gedaan aan de re-integratie van klaagster. Aan de werkgever heeft hij alleen geadviseerd om de beslissing in beroep af te wachten. Hij heeft nooit geadviseerd dat klaagster haar eigen werk op haar eigen locatie weer zou kunnen proberen. Doordat de werkgever zich steeds heeft gehouden aan dat advies, is klaagsters re-integratie ernstig vertraagd en aannemelijk is dat zij daardoor in haar belangen is geschaad.

Als verweerder in afwijking van de andere betrokkenen werkelijk meende dat klaagster niet terug kon in haar eigen functie, had hij uitvoerig moeten uitleggen waarom hij het niet eens was met re-integratie naar de eigen werkplek en bovendien een zogenoemd tweede spoor-re-integratietraject moeten aanbevelen. Het college weet niet of verweerder beide mogelijkheden heeft nagelaten uit onwetendheid of uit onwillendheid, maar wel dat het een ernstig verzuim is. Gezien het ontbreken van eigen onderzoeken, een tijdig ingevuld beperkingen- en mogelijkhedenprofiel en tijdig verricht arbeidsdeskundig onderzoek moet in elk geval worden gevreesd dat verweerder geen uitleg kan geven.

5.10 In 2011 wilde verweerder in eerste instantie dat klaagster zou re-integreren via vrijwilligerswerk. Op dat punt is hij, wellicht op aangeven van de psychiater, van mening veranderd. Een dergelijke stap is ook ongebruikelijk en staat haaks op de vereiste inspanningsverplichting van de werkgever om passende taken te creëren, op geleide van het beperkingenprofiel van de bedrijfsarts, binnen het eigen werk of de eigen werksituatie.

5.11 Dat hij de door klaagster beschreven onjuistheden in het medisch dossier heeft opgenomen, heeft verweerder weliswaar ontkend maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is die enkele ontkenning in dit geval onvoldoende. Het collega gaat ervan uit dat klaagsters lezing van hetgeen verweerder en zij besproken hebben, juist is.

5.12 Klachtonderdeel 5) betreft het door klaagster in het klaagschrift omschreven grensoverschrijdende gedrag van verweerder. Verweerder heeft ook hier volstaan met een blote ontkenning, behalve voor wat betreft het verwijt dat hij klaagster op kerstavond 2009 heeft opgebeld om haar ertoe te bewegen haar dienstverband met de werkgever te beëindigen. Volgens verweerder heeft hij klaagster inderdaad op kerstavond gebeld, maar deed hij dat omdat hij bezorgd was over haar psychische toestand en hij wist dat klaagster nergens terecht kon. Dat klaagster, zoals zij daar tegenover stelt, gewoon haar huisarts, behandelaar, crisisdienst of vrienden zou hebben gebeld en niet verweerder als zij op kerstavond in nood zou hebben verkeerd, is echter plausibeler dan verweerders verklaring voor het door klaagster (achteraf) ongewenste telefoongesprek. Ook op andere momenten zou verweerder er niet bij klaagster en haar behandelaars op aan hebben gedrongen de arbeidsovereenkomst te beëindigen, volgens hem was het klaagster zelf die weg wilde bij de werkgever. Uit de door klaagster overgelegde e-mail van haarzelf aan de werkgever van 21 december 2009 blijkt echter dat zij wel degelijk bij haar werkgever in dienst wilde blijven om haar eigen werk te doen.

5.13 Blijkens het voorgaande is verweerder er niet in geslaagd op de vele onduidelijkheden en verwijten een bevredigende, geloofwaardige en consistente reactie te geven. Het college houdt het er daarom voor dat de verwijten van klaagster terecht zijn.

Slotsom is dat alle klachtonderdelen gegrond zijn en dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ten opzichte van klaagster diende te betrachten (artikel 47, eerste lid aanhef en onder a van de Wet BIG). Of ook juist is, zoals klaagster stelt, dat verweerder willens en wetens het belang van de werkgever heeft laten prevaleren boven dat van haar, kan het college niet vaststellen en niet uitsluiten. Verweerders langdurige tekortschieten jegens klaagster en andere bij haar ziekteverzuim betrokken partijen en zijn naar eigen zeggen voor hem gebruikelijke misbruik van de titel van bedrijfsarts zijn aanleiding om na te noemen strenge tuchtrechtelijke maatregel op te leggen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege:

- beoordeelt de klacht in alle onderdelen gegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van drie maanden;

- beveelt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het college later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren heeft schuldig gemaakt aan het voeren van de titel “bedrijfsarts” dan wel aan het verrichten van de werkzaamheden van een bedrijfsarts zonder aantoonbare supervisie van een wel als bedrijfsarts geregistreerde arts dan wel aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die hij als arts behoort te betrachten dan wel in strijd is met het belang van de individuele gezondheidszorg;

- bepaalt dat de proeftijd ingaat op de datum dat de beslissing in kracht van gewijsde zal zijn gegaan.

- bepaalt dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en zal worden aangeboden aan Medisch Contact en Tijdschrift voor Bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde (TBV) met het verzoek tot plaatsing.

Aldus gewezen op 2 juli 2013 door:

mr. M. van Walraven, voorzitter,

R. Vogelenzang, M. Bakker en dr. J.D. Banga, leden-arts,

mr. Q.R.M. Falger, lid-jurist,

mr. C.C.J. Pluijgers, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 27 augustus 2013 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. Mr. M. van Walraven, voorzitter

w.g. Mr. C.C.J. Pluijgers, secretaris