ECLI:NL:TGZRAMS:2013:25 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/376
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2013:25 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-08-2013 |
Datum publicatie: | 20-08-2013 |
Zaaknummer(s): | 2012/376 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klaagster klaagt namens haar echtgenoot, hierna patiënt genoemd. Patient heeft zich vanwege uitvalsverschijnselen en woordvindproblemen gemeld op de TIA poli bij verweerder. Verweerder heeft patient na onderzoek naar huis gestuurd. Enkele dagen later is patiënt getroffen door een invaliderend herseninfarct. Klaagster verwijt de neuroloog dat hij ten onrechte het eerste herseninfarct heeft aangezien voor een TIA, waardoor passende behandeling, waaronder een opname op de Brain Care Unit is uitgebleven. Het grote herseninfarct had volgens klaagster aldus voorkomen kunnen worden. Klaagster verwijt de neuroloog voorts dat hij onjuiste informatie heeft gegeven. Afwijzing. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 5 oktober 2012 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a a g s t e r,
tegen
C,
neuroloog,
wonende te D,
werkzaam te E,
v e r w e e r d e r,
gemachtigde mr. S.J. Berkhoff-Muntinga, verbonden aan VvAA rechtsbijstand te Utrecht.
1. Het verloop van de procedure.
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het verweerschrift met bijlagen;
- de correspondentie betreffende het vooronderzoek;
- de brief met bijlagen van klaagster, binnengekomen op 11 juni 2013.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is ter openbare terechtzitting van 25 juni 2013 behandeld.
Partijen waren aanwezig; klaagster met haar zoon F die als informant is gehoord en verweerder, bijgestaan door mr. Berkhoff-Muntinga.
2. De feiten.
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
Klaagster is de echtgenote van G, hierna te noemen patiënt.
Patiënt heeft op 27 juni 2012 zijn huisarts bezocht in verband met verminderd spraakvermogen, verminderd gevoel in de rechterhand en hevige hoofdpijn. De huisarts heeft bloedverdunners (Ascal) voorgeschreven en heeft patiënt op verdenking van een TIA doorverwezen naar de zogenoemde TIA Service in het H, locatie I, alwaar verweerder werkzaam is als neuroloog.
Op 28 juni 2012 heeft nader onderzoek plaatsgevonden waaronder een laboratoriumonderzoek, een CT-scan van de hersenen, duplex van de halsvaten en een ECG. Het laboratoriumonderzoek en het ECG toonden geen afwijkingen. De linkerhalsslagader bleek echter volledig afgesloten en op de CT-scan was ter plaatse van de linkerhelft van de hersenen een donker gebied zichtbaar. Aansluitend op deze onderzoeken heeft verweerder met patiënt en klaagster de onderzoeksresultaten besproken. Verder heeft verweerder de door de huisarts ingezette behandeling met Ascal voortgezet en twee vervolgafspraken gemaakt, op 4 juli 2012 bij de cardioloog en op 9 juli 2012 bij hemzelf.
Op 30 juni 2012 is patiënt bij het wakker worden uit zijn bed gevallen. Hij bleek rechtszijdig verlamd, incontinent, kon niet meer spreken en zijn zicht was aangetast. Uit nader onderzoek in het H is gebleken dat patiënt een (nieuw) herseninfarct had gehad. Patiënt is daarop in het H opgenomen alwaar hij op 12 juli 2012 voor revalidatie is ontslagen. De situatie van patiënt is thans niet (sterk) verbeterd.
De Klachtencommissie van het H heeft op 19 februari 2013 een aan onderhavige klacht gelijkluidende klacht voor wat betreft de voorgeschreven medicatie gegrond geacht. Voor het overige heeft de klachtencommissie de klacht ongegrond verklaard.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht.
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder in zijn zorg jegens patiënt is tekortgeschoten doordat hij:
1. op 28 juni 2012 de verkeerde diagnose heeft gesteld (TIA in plaats van herseninfarct);
2. patiënt en klaagster niet goed heeft geïnformeerd over wat zij nog konden verwachten;
3. patiënt niet heeft opgenomen op de Brain Care Unit; en
4. geen passende medicatie heeft voorgeschreven.
4. Het standpunt van verweerder.
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college.
Gelet op de samenhang tussen de verschillende klachtonderdelen worden deze gezamenlijk behandeld.
Uit de op 28 juni 2012 verrichte onderzoeken is gebleken dat patiënt eerder een herseninfarct had doorgemaakt en dat bij hem sprake was van een volledige afsluiting van zijn halsslagader. Mogelijk heeft verweerder over het doorgemaakte infarct naar patiënt en klaagster toe gesproken over een TIA maar daarmee is gelet op zijn brief d.d. 28 juni 2012 door verweerder geen verkeerde diagnose gesteld. Met de term TIA worden immers de neurologische verschijnselen weergegeven terwijl de term infarct alleen de (mogelijke) oorzaak van die verschijnselen weergeeft.
Verder is het college met verweerder van oordeel dat de bevindingen op 28 juni 2012 niet tot een ander handelen van verweerder hadden moeten leiden. In dit verband wordt de stelling van verweerder gegrond geacht, dat de klachten waarvoor patiënt op 27 juni 2012 naar zijn huisarts was gegaan en naar de TIA Service was doorverwezen niet te wijten konden zijn aan het ‘oude’ infarct, maar verschijnselen moesten zijn van ischaemische afwijkingen in de hersenen als gevolg van de geconstateerde recente afsluiting van zijn halsslagader. Ook volgt het college verweerder in zijn stelling dat, omdat bij een afsluiting van de halsslagader (in tegenstelling tot bij een vernauwing) het gevaar voor het losraken van nieuwe stolsels in het desbetreffende stroomgebied is geweken, geen andere (directe) maatregelen behoefden te worden genomen dan het achterhalen van de oorzaak van de afsluiting. Daartoe heeft verweerder dan ook terecht voor patiënt een afspraak bij de cardioloog gemaakt. Onder de gegeven omstandigheden, waarbij patiënt reeds met Ascal werd behandeld en verweerder de ABCD2 score (waarmee de kans op het snel opnieuw optreden van TIA’s of infarcten wordt weergegeven) op “slechts”3 had vastgesteld, was er voor verweerder geen aanleiding om patiënt op 28 juni 2012 op te laten nemen. Dat verweerder de ABCD2 score te laag heeft vastgesteld, zoals klaagster heeft gesteld, kan nergens uit worden afgeleid. Daarnaast is, in tegenstelling tot hetgeen de klachtencommissie van het H heeft geoordeeld, naar het oordeel van het college ook te rechtvaardigen dat verweerder in afwachting van de resultaten van het onderzoek door de cardioloog heeft afgezien van het voorschrijven van Persantin. Verweerder heeft weliswaar zijn afweging om met Persantin te wachten niet in het patiëntendossier opgenomen maar hij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de afweging wel heeft gemaakt en dat hij op goede gronden van het voorschrijven van Persantin heeft afgezien.
Gelet op het voorgaande zijn de klachtonderdelen 1, 3 en 4 ongegrond.
Resteert klachtonderdeel 2 aangaande het niet goed informeren van patiënt en klaagster over wat zij nog konden verwachten. Volgens klaagster heeft verweerder in het gesprek op 28 juni 2012 waarin hij met hen de onderzoekresultaten heeft besproken wel gezegd dat patiënt verder onderzocht moest worden maar heeft hij in het geheel niet gesproken over het risico van een nieuw infarct. Verweerder heeft hierover ter zitting verklaard dat hij zich bewust was van de ernst van de situatie van patiënt, maar dat het feit dat er bij patiënt sprake was van een afsluiting van de halsslagader een reden tot geruststelling was. Patiënt zou door een cardioloog worden onderzocht en omdat de kans op een nieuw infarct op korte termijn klein was, kon hij in het gesprek geruststellend zijn, aldus verweerder.
Het college is met klaagster van oordeel dat verweerder in het gesprek te optimistisch is geweest en onvoldoende aandacht heeft besteed aan de ernst van de afsluiting van de halsslagader en de risico’s die dat met zich mee kon brengen. Dat valt hem echter niet tuchtrechtelijk te verwijten. Niet alleen omdat de kans dat een nieuw infarct zich zo snel zou voordoen uitermate klein was, maar ook omdat hier niet kan worden vastgesteld met welke bewoordingen verweerder precies aan het gesprek heeft deelgenomen.
Overigens, en dat is hier ook niet zonder betekenis, zou het beloop bij een andere handelwijze van verweerder voor patiënt niet gunstiger zijn geweest. Dit klachtonderdeel wordt derhalve eveneens ongegrond geacht.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing.
Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.
Aldus gewezen op 25 juni 2013 door:
mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter,
A.J.M.F. Janssen, J.U.R. Niewold, leden-arts,
mr. B.P.W. Busch, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 20 augustus 2013 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
w.g. J.S.W. Holtrop, voorzitter
w.g. B.P.W. Busch, secretaris