ECLI:NL:TGZRAMS:2013:23 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/280
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2013:23 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-08-2013 |
Datum publicatie: | 13-08-2013 |
Zaaknummer(s): | 2012/280 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klager dient een klacht in namens zijn overleden moeder. Klager verwijt de patholoog en de longarts dat zij een verkeerde diagnose hebben gesteld. De artsen hebben ten onrechte een metastase aangezien voor een primaire tumor, waardoor er geen vervolgbehandeling is gestart. Afwijzing |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 21 mei 2012 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a g e r,
tegen
C,
longarts,
destijds werkzaam te D,
v e r w e e r d e r.
1. Het verloop van de procedure.
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift en het aanvullend klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de brief namens verweerder met bijlagen, ingekomen op 29 mei 2013;
- het faxbericht namens verweerder met bijlage, ingekomen op 18 juni 2013;
- de correspondentie betreffende het vooronderzoek.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is ter openbare terechtzitting van 18 juni 2013 op de voet van art. 57 lid 1 BIG gezamenlijk behandeld met de zaak geregistreerd onder nr. 2012/215.
Klager was afwezig met bericht van verhindering. Verweerder werd bijgestaan door
mr. M.J. J. de Ridder, advocaat te Utrecht.
2. De feiten.
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. Klager is de zoon van E, geboren op augustus 1936 en overleden op 12 mei 2011, hierna de noemen: patiënte. Patiënte heeft in verband met een endometriumcarcinoom in 2003 een uterusextirpatie met medenemen van beide adnexa ondergaan.
2.2 In het voorjaar van 2008 is bij patiënte in het F te G bij toeval op de thoraxfoto een afwijking in de linker bovenkwab ontdekt. Na onderzoek in het F heeft patiënte zich voor een second opinion tot verweerder, destijds werkzaam als longarts in het H in D, gewend.
2.3. De medische voorgeschiedenis van patiënte evenals de gevonden afwijking is op 28 mei 2008 in het multidisciplinair overleg longziekten in het H besproken. Geconcludeerd werd dat deze afwijking sterk verdacht was voor een primaire longtumor. Naar aanleiding daarvan is patiënte als behandelvoorstel gedaan: ‘eerst MRI van de lever, dan in principe proefthoracotomie links met vriescoupe, eventueel gevolgd door lobectomie linker bovenkwab”. Deze ingreep is op 16 juni 2008 verricht.
2.4. De verwijderde longkwab is door de patholoog - verweerder in de zaak 12/215 als supervisor - onderzocht. Op het door de thoraxchirurg ingevuld aanvraagformulier voor dit onderzoek is het in 2003 bij patiënte verwijderde endometriumcarcinoom niet vermeld. In het van dit onderzoek in juli 2008 opgemaakte verslag werd geconcludeerd: ’matig gedifferentieerd adenocarcinoom met een diameter van 2,7 centimeter, Bronchus – en vaatresectievlakken, hilair klievingsvlak vrij van tumor, evenals twee lymfklieren, Geen doorgroei door de pleura, geen angioinvasie. Classificatie: pT1 NO Mx’.
2.5. Op 26 juni 2008 is patiënte uit het H ontslagen en is afgesproken dat zij zich voor verdere behandeling en controles weer tot het F zou wenden. In de mede door verweerder ondertekende ontslagbrief d.d. 29 juli 2008 is vermeld:’ Gezien de cTINO-tumor zonder tekenen van angio-invasie is geen verdere therapie noodzakelijk en is patiënte hiermee in principe curatief geopereerd’.
2.6 In maart 2010 werden bij patiënte uitzaaiingen geconstateerd. In verband daarmee is het materiaal van de longtumor in maart 2010 gereviseerd in het laboratorium voor I in J en in april 2010 op de afdeling Pathologie van het K in L. Daaruit is gebleken dat de longtumor geen primaire tumor was, maar een uitzaaiing van het endometriumcarcinoom uit 2003.
3. Het standpunt van klager en de klacht.
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder een volkomen verkeerde diagnose heeft gesteld.
Klager voert aan dat zijn moeder, die eerder kanker had gehad, in 2008 in verband met de geconstateerde longkanker besloten heeft tot de zware operatie op grond van de informatie dat het een primaire tumor betrof. Dat is haar nog eens verzekerd bij de controle weken na de operatie, op grond van het onderzoek op het weggehaalde weefsel. Begin 2010 is gebleken dat de tumor uit 2008 geen primaire tumor was; deze verkeerde diagnose heeft tot een lijdensweg voor zijn moeder geleid.
4.Het standpunt van verweerder.
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college.
5.1 Bij de beantwoording van de vraag of verweerder in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij heeft te betrachten ten opzichte van patiënte en/of klager – en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld- stelt het college het volgende voorop. Volgens vaste tuchtrechtspraak gaat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het beroepsmatig handelen van een arts niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het gestelde klachtwaardig handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm was aanvaard.
5.2. Met betrekking tot verweerder is gebleken dat hij de diagnose bij patiënte op juiste wijze heeft gesteld. Het onderzoek is naar behoren verricht (de gebruikelijke aanvullende immunologische kleuringen zijn adequaat ingezet en geanalyseerd) – waarbij verweerder beschikte over de resultaten van het röntgenonderzoek, bronchoscopie, PET-scan en laboratoriumonderzoek -, de bevindingen zijn in het multidisciplinair overleg besproken en op goede gronden is vervolgens besloten tot het verwijdering van de longtumor in de linker bovenkwab, hetgeen op 16 juni 2008 is geschied. Deze operatie is naar behoren uitgevoerd en heeft het gewenste resultaat gehad.
Vervolgens heeft verweerder, gezien ook de bevindingen van de patholoog, redelijkerwijze de conclusie kunnen handhaven dat de tumor een primaire tumor was.
Van een en ander is voorts schriftelijk verslag gedaan.
Afgesproken werd dat de verdere behandeling c.q. de controles van patiënte (weer) in het F zouden geschieden.
Het aan verweerder gemaakte verwijt is derhalve ongegrond.
5.3. Voorts merkt het college op dat, ook als in 2008 wel bekend zou zijn geweest dat de longtumor geen primaire tumor was, maar een uitzaaiing van het endometriumcarcinoom uit 2003, dit niet had geleid tot een andere behandeling. Er was op grond van de bekende gegevens ( tumor in de linker bovenkwab van de long en op de PET scan geen uitzaaiingen elders in het lichaam) een indicatie voor een primaire thoracotomie met vriescoupe. Indien de vriescoupe maligniteit liet zien gevolgd door een lobectomie. Aldus is geschied. Dat niet al in 2008 is gebleken dat de tumor een uitzaaiing was van het endometriumcarcinoom is kan verweerder niet worden verweten. Bij de aangetroffen bevindingen en het klinisch beeld kon redelijkerwijze worden geconcludeerd tot de gestelde diagnose. Evenmin had het naar het oordeel van het college in de gegeven omstandigheden op de weg van verweerder gelegen nog nader aanvullend onderzoek te (doen) verrichten, aangezien de PET scan, welke voorafgaand aan de operatie was verricht, geen uitzaaiingen op afstand liet zien. Ook als wel duidelijk was geweest dat het een metastase betrof, had de behandeling daarvan bestaan uit de uitgevoerde operatie en niet geleid tot een ander beleid (zoals chemotherapie).
5.4. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing.
Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af
Aldus gewezen op 18 juni 2013 door:
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
T. van der Veer, J.J.C.M. Rooijmans-Rietjens en dr. K.M.A.J. Tytgat, leden-arts,
mr. C.E. Polak, lid-jurist,
mr. J. W. Rouwendal als secretaris,
en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 13 augustus 2013 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
w.g. F.G. Bauduin, voorzitter
w.g.. J. W. Rouwendal, secretaris