ECLI:NL:TGZRAMS:2013:19 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/084
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2013:19 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-08-2013 |
Datum publicatie: | 06-08-2013 |
Zaaknummer(s): | 2012/084 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klaagster dient een klacht in over de behandeling van haar minderjarige dochtertje, hierna patiënte genoemd. Klaagster verwijt de oogarts dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door een verkeerde en volgens klaagster onnodige operatie uit te voeren bij haar dochtertje. De oogarts heeft voorafgaande aan de operatie op een notitieblaadje de verrichting recessie opgeschreven en tijdens de operatie heeft hij hierin resectie gelezen. Daarbij verwijt klaagster de arts dat hij voorafgaande aan de operatie de ouders onvoldoende heeft ingelicht. Waarschuwing. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 1 maart 2012 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a a g s t e r,
tegen
C,
oogarts,
wonende te D,
werkzaam te B,
v e r w e e r d e r,
gemachtigde mr. V.C.A.A.V. Daniëls, verbonden aan Stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht.
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de repliek;
- de dupliek;
- de correspondentie betreffende het vooronderzoek.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De klacht is ter openbare zitting behandeld op 11 juni 2013. Partijen waren aanwezig. Verweerder werd bijgestaan door mr. V.C.A.A.V. Daniëls voornoemd.
2. De feiten
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Klaagster is de moeder van E, geboren oktober 2008. Kort na de geboorte is E wee keer gezien door verweerder in verband met ‘retinopathy of prematurity’, een afwijking van de ogen door vroeggeboorte (scheelstand). Vervolgens is E onder behandeling gekomen van een collega van verweerder.
2.2 Op 17 juni 2011 is door de collega van verweerder een operatieve behandeling van het linker oog voorgesteld. De operatieve ingreep zou bestaan uit een 6 mm recessie van de rechte uitwendige oogspier. Op 8 februari 2012 heeft verweerder E aan het linker oog geopereerd. Op het OK-verslag (opgemaakt kort na de operatieve ingreep) staat onder procedure het volgende vermeld: “6 mm Resectie M.R.Int. OS”.
2.3 De volgende dag heeft verweerder een postoperatieve controle bij E verricht. Verweerder zag dat haar oogstand niet recht was en dus anders dan verwacht. Verweerder heeft na het spreekuur zijn documentatie doorgenomen en bemerkt dat hij bij E een recessie (verzwakking van de werking van de spier) had moeten uitvoeren, terwijl hij een resectie (versterking van de werking van de spier) had verricht.
2.4 Verweerder heeft vervolgens op 10 februari 2012 klaagster gebeld. Klaagster is op het spreekuur verschenen, waarna verweerder zijn fout kenbaar heeft gemaakt. Voorts heeft verweerder op 22 februari 2012 een VIM-melding gedaan. Op 23 februari 2012 heeft hij zijn fout bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg gemeld. Verweerder heeft zijn werkwijze aangepast om herhaling in de toekomst te voorkomen. Onder meer is de term ‘recessie’ afgeschaft en is de time out procedure uitgebreid.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
1. ten onrechte een indicatie voor een recessie heeft voorgesteld (een bril was voldoende geweest);
2. (uit nonchalance) een onjuiste operatie heeft verricht waardoor E in gevaar is gebracht;
3. direct voorafgaand aan de operatie geen of onvoldoende overleg heeft gepleegd met klaagster en/of de vader van E.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder betwist dat er geen indicatie zou zijn voor een operatieve ingreep, maar erkent dat hij de verkeerde operatieve ingreep heeft uitgevoerd. Hij betwist echter dat dit het gevolg is van nonchalant handelen; verweerder heeft uit zorgvuldigheid de operatieve ingreep op een memo genoteerd, teneinde dit tijdens de operatie te kunnen raadplegen. Hij heeft het memo echter op onverklaarbare wijze onjuist afgelezen.
5. De overwegingen van het college
5.1 Ingevolge artikel 65, eerste lid, sub a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van – onder meer – een rechtstreeks belanghebbende. Onder dit begrip valt ook een wettelijk vertegenwoordiger. Klaagster is de moeder van E en daarom rechtstreeks belanghebbende in de zin van de Wet BIG. Zij is ontvankelijk in haar klacht.
5.2 Ter toetsing staat vervolgens of verweerder bij het beroepsmatig handelen buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is getreden, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Het college overweegt daartoe als volgt.
5.3 Wat het eerste klachtonderdeel betreft - de indicatie voor een operatie - wordt vastgesteld dat verweerder niet onjuist heeft gehandeld. Binnen de medische wetenschap bestaat geen eenduidigheid over het te voeren beleid bij kinderen in de leeftijd van E met een scheelstand, wat betekent dat er enerzijds artsen zijn die menen dat bij een afwijking als die van E een operatie geïndiceerd is en anderzijds artsen zijn die menen dat volstaan kan worden met het dragen van een bril. Verweerder behoort tot de eerste groep. Bovendien heeft verweerder toegelicht dat hij er niet mee bekend was dat E sterk reageert op operaties, zoals klaagster heeft gesteld.
5.4 Wat het tweede klachtonderdeel betreft - de bij E verrichte ingreep - staat vast dat verweerder in plaats van een recessie een resectie heeft uitgevoerd. Dit was onjuist en staat ook verder niet ter discussie. Dat dit het gevolg is van nonchalance kan het college evenwel niet vaststellen. In ieder geval heeft het daarvoor geen aanwijzingen en lijkt verweerder met de extra handeling juist zorgvuldigheid te hebben willen nastreven. Dit neemt uiteraard niet weg dat de extra stap ook een extra risico op fouten met zich brengt en in dit geval averechts heeft gewerkt, hetgeen ook door verweerder wordt erkend. Inmiddels is de werkwijze – terecht – aangepast.
De nonchalance blijkt evenmin uit het gedrag van verweerder nadat hij de fout had bemerkt. Het is bij een onverwacht resultaat kort na een operatie, zoals hier de volgende dag, niet zonder meer onzorgvuldig eerst even af te wachten. Bovendien heeft verweerder op het moment dat hij wist dat de fout bij hem lag klaagster ingelicht evenals de VIM-commissie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
5.5 Wat het derde klachtonderdeel betreft – het overleg met de ouders – wordt opgemerkt dat er sinds 1 januari 2011 volgens de veiligheidsnormen van de IGZ een time-out procedure dient plaats te vinden. De inhoud van deze procedure is echter niet precies vastgesteld en is voorts aan voortschrijdend inzicht onderhevig. Verweerder treft daarom op dit punt geen verwijt, nog daargelaten dat niet is weersproken dat verweerder op de OK gesproken heeft met de vader van E en E nog heeft gezien voordat zij onder narcose was.
5.6 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 Wet BIG jegens E had behoren te betrachten. Bij de beoordeling van een passende maatregel heeft het college mede in aanmerking genomen het inzicht dat verweerder heeft getoond en de omstandigheid dat er verschillende voorzieningen zijn getroffen om herhaling van een zelfde fout in de toekomst te voorkomen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerder.
Aldus gewezen op 11 juni 2013 door:
mr. M. van Walraven, voorzitter,
B. van Ramshorst, J.C. van der Molen en J.H.J. Klaver, leden-arts,
mr. R.P. Wijne, lid-jurist,
mr. P. Tanja, als secretaris,
en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 6 augustus 2013 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
w.g. M. van Walraven, voorzitter
w.g. P. Tanja, secretaris