ECLI:NL:TGZCTG:2013:YG2987 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.246

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2013:YG2987
Datum uitspraak: 11-06-2013
Datum publicatie: 11-06-2013
Zaaknummer(s): c2012.246
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht van Inspectie tegen huisarts. Verwijt o.a. aangaan van seksuele relatie met drie patienten, ten onrechte niet beeindigen behandelrelatie met patienten en gezin, schenden beroepsgeheim, onvoldoende transparante opstelling naar collega's. Regionaal College verklaart de klacht deels gegrond en beveelt doorhaling en (bij wege van voorlopige voorziening) schorsing van de inschrijving als huisarts. Hoger beroep van zowel huisarts als Inspectie. Beroep huisarts slaagt gedeeltelijk: alleen ten aanzien van één patiente aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een seksuele relatie. Onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van een jaar, verminderd met de tijd gedurende welke de inschrijving is geschorst.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2012.246 van:

A., huisarts, werkzaam te B., appellant in principaal beroep, verweerder in voorwaardelijk incidenteel beroep, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. A.C.H. Jansen, advocaat te Wijchen,

tegen

DE INSPECTIE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG , werkgebied C., gevestigd te D., vertegenwoordigd door E., senior inspecteur, en F., inspecteur-jurist, verweerster in principaal beroep, appellante in voorwaardelijk incidenteel beroep, klaagster in eerste aanleg.

1.         Verloop van de procedure

De Inspectie voor de Gezondheidszorg - hierna: klaagster - heeft op 9 februari 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A. - hierna: de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 19 april 2012, onder nummer 042/2011, heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en de doorhaling bevolen van de inschrijving van de huisarts in het BIG-register dan wel, voor het geval hij op het moment van onherroepelijk worden van de beslissing niet meer zou zijn ingeschreven in het BIG-register, hem het recht ontzegd om wederom in dit register te worden ingeschreven, alsmede de inschrijving van de huisarts in het BIG-register geschorst totdat de beslissing onherroepelijk is dan wel is vernietigd. De huisarts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. De huisarts heeft verweer gevoerd in het voorwaardelijk incidenteel beroep. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 26 maart 2013, waar de huisarts is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, alsmede klaagster, vertegenwoordigd door F. voornoemd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Verweerder is vanaf 1990 werkzaam als huisarts, laatstelijk in een maatschap met twee andere huisartsen in G.. Bij de praktijk waren onder meer drie patiënten ingeschreven, hierna te noemen mevrouw A., mevrouw B. en mevrouw C.

Per 3 juni 2010 is verweerder arbeidsongeschikt en niet meer werkzaam geweest als huisarts.

3.                  HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij:

1.                  seksueel contact heeft gehad met drie patiënten die aan zijn zorg waren

toevertrouwd en waarbij hij de behandelrelatie met deze patiënten niet heeft beëindigd, hen niet heeft overgedragen en waarbij hij geen afkoelingsperiode in acht heeft genomen (in strijd met artikel 453 Wgbo, artikel II.11 Gedragsregels voor artsen, Seksueel contact tussen arts en patiënt: Het mag niet, het mag nooit en de richtlijn Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst);

2.                  deze drie patiënten de zorg heeft onthouden voor hun psychische en

            relationele problemen en hen dusdoende schade heeft berokkend (in strijd met

artikel 453 Wgbo, artikel II.1 Gedragsregels voor artsen);

3.                  de behandelrelatie met de echtgenoten en andere gezinsleden van deze

patiënten niet heeft beëindigd en daarmee misbruik heeft gemaakt van het in hem als huisarts gestelde vertrouwen (in strijd met artikel II.12 Gedragsregels voor artsen en de richtlijn Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst);

4.                  zonder overleg met de hoofdbehandelaar en zonder noodzaak heeft

geïnterfereerd in de behandeling van de zieke echtgenote van mevrouw B. (in strijd met artikel 40 Wet BIG, artikel 453 Wgbo en artikel II.1 Gedragsregels voor artsen);

5.                  zijn beroepsgeheim heeft geschonden door mevrouw B. te vertellen dat

mevrouw A. een consult had gehad op de praktijk (in strijd met artikel 457 Wgbo, artikel 88 Wet BIG en artikel II.15 Gedragsregels voor artsen);

6.                  zich niet transparant heeft opgesteld naar zijn collegae omdat hij op hun

vraag ontkend heeft dat hij een relatie had met patiënten (in strijd met artikelen I.6 en III.1 Gedragsregels voor artsen).

4.                  HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert verweer waarop hierna zo nodig wordt ingegaan.

5.                  DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2       Mevrouw A.

Verweerder heeft erkend dat hij een intieme relatie met mevrouw A. heeft gehad, inclusief seksueel contact. Volgens mevrouw A. is de relatie in 2007 begonnen en op 11 april 2010 door haar beëindigd. Verweerder heeft dat niet weersproken. Gedurende de relatie stond mevrouw A. als patiënt ingeschreven bij de maatschap. Zij heeft in die periode verweerder ook geconsulteerd als huisarts, evenals haar echtgenoot en kinderen. Mevrouw A. heeft tevens verklaard dat seksuele contacten onder meer in de praktijk van verweerder plaatsvonden. Tot slot heeft zij verklaard dat zij aanvankelijk bij verweerder was gekomen voor problemen (onder meer relatieproblemen) die door de relatie die verweerder met haar is aangegaan,

uitgegroeid zijn tot een levensgroot probleem. Verweerder heeft weliswaar aangevoerd dat mevrouw A. door haar - volgens hem zeer dominante - echtgenoot is aangezet voormelde verklaringen af te leggen maar daaraan gaat het college voorbij. Niet alleen heeft mevrouw A. meteen na de melding van haar echtgenoot aan de inspectie een brief met nadere uitleg aan de inspectie gestuurd, tevens heeft zij bij de inspectie een uitgebreide verklaring afgelegd waarvan verslag is gedaan. Zij is daarna in de gelegenheid gesteld te reageren op het verslag. Zij heeft daarmee op hoofdlijnen ingestemd. Van betrokkenheid van haar echtgenoot bij deze handelingen is niets gebleken. Haar verklaringen zijn daarnaast consistent, gedetailleerd en overtuigend. Het college oordeelt dan ook met betrekking tot mevrouw A. de            

klachtonderdelen onder 1, 2 en 3 gegrond.

5.3       Mevrouw B.

Verweerder heeft ontkend dat hij seksueel contact heeft gehad met mevrouw B. Volgens mevrouw B. heeft zij van mei/juni 2003 tot en met het najaar van 2007 een relatie met verweerder gehad waarbij ook enkele malen seksuele gemeenschap heeft plaatsgevonden. Het begon met strelen naar aanleiding van een onderzoek. Zij was patiënte van verweerder van 2001 totdat zij zich in 2005 heeft laten uitschrijven. Volgens verweerder is dit mede op zijn initiatief gebeurd.

5.4

Verweerder heeft het medisch dossier van mevrouw B. overgelegd en enkele brieven die zij aan hem heeft gestuurd. Blijkens brieven die mevrouw B. volgens dagtekening daarvan eind 2002 en begin 2003 heeft geschreven, worstelde mevrouw B. op dat moment met haar geaardheid. Zoals zij later heeft verklaard, was zij toen psychisch ernstig labiel en in de - onjuiste - veronderstelling dat zij een lesbische geaardheid had. In de brieven die mevrouw B. na februari 2003 heeft geschreven komt die worsteling niet meer voor. Uit het medisch dossier volgt dat verweerder en mevrouw B. van eind 2001 tot medio 2005 vrijwel continue twee of meer gesprekken per maand hadden. Voor zover verweerder in het dossier een omschrijving heeft toegevoegd, gingen die gesprekken vooral over het vroege overlijden van haar vader en de gevolgen daarvan voor haar, haar depressieve gevoelens en haar relatieproblemen. Een enkele keer, en dan met name in de beginperiode, lijkt geaardheid een onderwerp.

5.5

Mevrouw B. en mevrouw A. zijn vriendinnen. Ook hun echtgenoten waren bevriend. In de melding die de echtgenoot van mevrouw A. bij de inspectie heeft ingediend en die hij nader heeft toegelicht met een e-mail, heeft hij verklaard dat "onze vriendin" [mevrouw B., RTC] jaren geleden labiel was, dat verweerder gebruik heeft gemaakt van haar labiele situatie en haar meerdere malen seksueel heeft gebruikt in de praktijk. Volgens deze verklaring heeft mevrouw B. destijds na haar ellende met verweerder een andere huisarts gekozen. Ook mevrouw A. heeft verklaard over de relatie van mevrouw B. met verweerder. Volgens het verslag van het gesprek dat zij op 11 mei 2010 ten kantore van de inspectie heeft gehad, had haar vriendin 4-5 jaar geleden een seksuele relatie met verweerder. Als zij samen op stap waren, werd mevrouw A. betrokken in het sms-verkeer dat plaatsvond tussen mevrouw B. en verweerder. Haar vriendin heeft er volgens mevrouw A. destijds voor gekozen geen melding te maken bij de inspectie maar ze heeft zich wel laten inschrijven bij een andere huisarts. Mevrouw B. heeft tot slot verklaard dat zij mevrouw A. alles heeft toevertrouwd over de relatie met verweerder.

5.6

Uit deze verklaringen valt op te maken dat de relatie van mevrouw B. met de huisarts niet pas na de uitschrijving in 2005 is aangevangen, zoals verweerder subsidiair aanvoert, maar daarvoor al was begonnen. Daaraan doet niet af dat mevrouw A. met haar schatting dat die relatie ongeveer 4-5 jaar geleden speelde, een tijdstip na beëindiging van de behandelrelatie noemt. Zowel zij als haar echtgenoot verklaren dat mevrouw B. een seksuele relatie met verweerder had en vervolgens voor een andere huisarts heeft gekozen.

5.7

Uit het medisch dossier is niet op te maken op wiens initiatief de behandelrelatie tussen verweerder en mevrouw B. is verbroken. Ter zitting heeft verweerder hierover wisselende verklaringen afgelegd. Mevrouw B. heeft verder onweersproken verklaard dat haar echtgenoot is overgeschreven naar een collega van verweerder in de maatschap en dat haar kinderen bij verweerder ingeschreven bleven. Nadat de behandelrelatie tussen verweerder en mevrouw B. was beëindigd in de zomer van 2005 hebben verweerder en mevrouw B. elkaar volgens verweerder nog regelmatig op het werk van mevrouw B. gezien. Ze spraken dan volgens verweerder over de relatie, de sterke band die mevrouw B. met verweerder had.

Volgens de verklaringen van mevrouw B. is er tussen hen ook steeds telefonisch en sms-contact geweest.

5.8

In haar getuigenverhoren in het kader van het vooronderzoek heeft mevrouw B. verklaard: "Er was niet zoveel afstand meer tussen ons, hij werd een deel van mijn leven.". Voor het college staat vast dat dat inderdaad gebeurd is. Verweerder heeft met patiënte niet alleen jarenlang zeer regelmatig (therapeutische) gesprekken gevoerd maar ook daarbuiten contacten met haar onderhouden. Volgens mevrouw B. had zij een relatie met verweerder, hetgeen verweerder niet (voldoende) heeft weersproken. Deze contacten gingen naar het oordeel van het college veel verder dan passend is in een arts-patiëntrelatie en zijn daarmee grensoverschrijdend. Voor verweerder had dat veel eerder dan in de zomer van 2005 aanleiding moeten zijn om de behandelrelatie te verbreken met mevrouw B., haar echtgenoot en haar kinderen. Verder acht het college het op grond van het bovenstaande niet onaannemelijk dat binnen die relatie ook seksueel contact heeft plaatsgevonden, zoals mevrouw B., mevrouw A. en haar echtgenoot hebben verklaard. De verklaring van verweerder dat hij met mevrouw B. al die jaren over haar lesbische geaardheid heeft gesproken, daarmee implicerend dat een seksuele relatie tussen hem en mevrouw B. onwaarschijnlijk is, is voor het college niet overtuigend (zie 5.4). In elk geval acht het college klachtonderdelen 2 en 3 ten aanzien van mevrouw B. gegrond. Vast staat dat verweerder mevrouw B. niet heeft verwezen naar een gespecialiseerde hulpverlener wat in dit geval toch wel voor de hand zou hebben gelegen. Ook staat vast dat verweerder geen initiatieven heeft ontplooid om de behandelrelatie met de gezinsleden van mevrouw B. te verbreken. 

5.9       Mevrouw C.

Mevrouw C. heeft verklaard dat zij in de periode 2007-2009 regelmatig (ongeveer 10 keer) seksueel contact met verweerder heeft gehad. Zij kent mevrouw A. en mevrouw B. niet.

Aanvankelijk, en daarop is ook de melding van haar echtgenoot aan de inspectie gebaseerd, heeft mevrouw C. jegens haar echtgenoot verklaard dat zij eenmaal seksueel contact met verweerder heeft gehad. Dit alleen maakt haar latere verklaring in het vooronderzoek dat het vaker is gebeurd niet onbetrouwbaar, zoals verweerder betoogt. Volgens haar verklaring in het vooronderzoek heeft zij besloten volledige openheid van zaken aan haar echtgenoot te geven naar aanleiding van het verzoek van dit college een verklaring onder ede af te leggen. Die gang van zaken is niet onbegrijpelijk. Verweerder heeft erkend dat mevrouw C. door hem als huisarts is behandeld maar heeft stellig ontkend ooit seksueel contact met mevrouw C. te hebben gehad. Omdat aanvullend bewijs ontbreekt, is niet komen vast te staan dat het gestelde seksueel contact heeft plaatsgevonden. De klachtonderdelen 1, 2 en 3 zijn wat mevrouw C. betreft dus ongegrond.

5.10     Interfereren in behandeling collega

Klachtonderdeel 4 gaat over de behandeling van de echtgenoot van mevrouw B. Een collega uit de maatschap van verweerder was - na de uitschrijving van de echtgenoot bij verweerder in 2005 - hoofdbehandelaar van de echtgenoot die aan een ernstige ziekte leed. Tijdens een consult bij de ouders van de echtgenoot in maart 2010 heeft de moeder van de echtgenoot aan verweerder gevraagd wat hij van de ziektegeschiedenis vond. Verweerder heeft daarop het medisch dossier van de echtgenoot ingezien, diens behandelend specialist gebeld, medicijnen voorgeschreven en therapeutische suggesties gedaan. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij daarenboven een second opinion in Amerika heeft geadviseerd. Verweerder heeft

- achteraf - de hoofdbehandelaar in kennis gesteld van zijn bemoeienis en aantekening van zijn handelen in het medisch dossier gemaakt. Ter zitting heeft verweerder niet aannemelijk kunnen maken dat er een noodzaak bestond de hoofdbehandelaar aanvankelijk onwetend te laten van zijn bemoeienis. Van overleg met de hoofdbehandelaar is voorts geen sprake geweest. De hoofdbehandelaar heeft laten weten niet gediend te zijn van de interventies van verweerder. Dat heeft verweerder er niet van weerhouden door te gaan met het geven van advies en therapeutische suggesties. Verweerder week daarmee af van het beleid van de hoofdbehandelaar. Bovendien heeft hij bij de echtgenoot en de betrokkenen bij het ziekbed (de ouders van de echtgenoot en mevrouw B.) verwarring geschapen. Desgevraagd ter zitting kon verweerder niet eenduidig uitleggen welke rol hij in het geheel heeft vervuld en hoe het college zijn positie in deze moest kwalificeren. Het klachtonderdeel is dus gegrond.

5.11     Schending beroepsgeheim

De inspectie verwijt verweerder dat hij mevrouw B. heeft verzocht om het telefoonnummer van mevrouw A., en haar heeft verteld dat mevrouw A. op de praktijk was geweest voor een consult. Verweerder heeft dit betwist. Niet in geding is dat verweerder mevrouw B. in 2007 - al dan niet via een sms - het telefoonnummer van mevrouw A. heeft gevraagd en dat hij dit telefoonnummer heeft gekregen. Voor het college staat echter niet vast dat verweerder toen ook aan mevrouw B. heeft verteld dat mevrouw A. een consult op de praktijk had gehad. Klachtonderdeel 5 faalt.

5.12     Transparantie naar collega's

Verweerder heeft erkend dat hij zijn collega's in de maatschap niet op de hoogte heeft gesteld van zijn seksuele relatie met mevrouw A. Ook is niet gebleken dat hij hen heeft geïnformeerd over de intensieve, gecompliceerde, al dan niet seksuele, relatie met mevrouw B. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dat verwijt wordt niet weggenomen door de omstandigheid dat de maten in de maatschap slecht met elkaar overweg konden. Ook in zo'n geval moet de beroepsbeoefenaar zich toetsbaar en open blijven opstellen. Dat heeft verweerder uit het oog verloren. Klachtonderdeel 6 is gegrond.

5.13     Slotsom

De conclusie die het college op basis van de gegronde klachtonderdelen trekt, is dat

verweerder in zijn functioneren als huisarts herhaaldelijk de grenzen van een

arts-patiëntrelatie heeft overschreden, geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor de gevolgen daarvan en dat verweerder zich jegens zijn collega’s niet open opstelt. Het schort bij verweerder kortom in ernstige mate aan een professionele beroeps-attitude. Dat verweerder hiervan is doordrongen, is het college niet gebleken. Er is dan ook weinig aanleiding te veronderstellen dat het in de toekomst anders of beter zal gaan. Gelet op de ernst en de duur van de verweten gedragingen past alleen de zwaarste maatregel, te weten een doorhaling.

Voor het geval verweerder zich (tijdelijk) mocht hebben uitgeschreven of voor het

onherroepelijk worden van deze beslissing alsnog uitschrijven, wordt hem aanvullend ontzegd zich weer te mogen inschrijven. Omdat onzeker is of verweerder voordat deze beslissing onherroepelijk is weer als (huis)arts aan de slag zal willen gaan, zal het college tevens een voorlopige voorziening treffen als bedoeld in artikel 48 lid 8 van de Wet BIG zodat verweerders inschrijving wordt geschorst totdat deze beslissing onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is vernietigd.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1 De huisarts stelt zich in principaal hoger beroep op het standpunt dat verschillende klachtonderdelen ten onrechte gegrond zijn verklaard en dat hem een te zware maatregel is opgelegd. Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het principaal beroep.

4.2 Klaagster heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld, voor het geval het beroep van de huisarts gegrond is en tot een andere maatregel zou leiden. De huisarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel appel.

4.3 Kern van de klacht is het verwijt dat de huisarts seksueel contact heeft gehad met drie patiënten, zonder de behandelrelatie met hen te beëindigen en een afkoelingsperiode in acht te nemen (klachtonderdeel 1). Met dit klachtonderdeel hangen de verwijten samen dat de huisarts deze drie patiënten de zorg heeft onthouden voor hun psychische en relationele problemen en hen dusdoende schade heeft berokkend (klachtonderdeel 2) en dat de huisarts ten onrechte de behandelrelatie met hun echtgenoten en andere gezinsleden niet heeft beëindigd (klachtonderdeel 3). Het Centraal Tuchtcollege ziet aanleiding de grieven in principaal en voorwaardelijk incidenteel beroep die zien op deze klachtonderdelen (de principale grieven I tot en met VII en de voorwaardelijk incidentele grieven I en II) gezamenlijk te behandelen.

4.4 Mevrouw A.

Nu de huisarts heeft erkend dat hij een relatie, waarin sprake is geweest van  seksueel contact, heeft gehad met mevrouw A. , is ook het Centraal Tuchtcollege, met overneming van de door het Regionaal College daartoe gegeven gronden van oordeel dat de klachtonderdelen 1 en 3 met betrekking tot mevrouw A. gegrond zijn. De huisarts heeft in zijn tweede grief aangegeven dat ten onrechte geen rekening is gehouden met verzachtende omstandigheden die in verband met deze relatie zijn aangevoerd. Voor de vaststelling dat deze klachtonderdelen gegrond zijn is niet van betekenis of de huisarts misbruik van zijn postite heeft gemaakt. Hetzelfde heeft te gelden voor de aangevoerde omstandigheid dat mevrouw A. de huisarts zou hebben verboden met anderen over de relatie te spreken en voor de omstandigheid dat de huisarts wel degelijk zou hebben beseft onzorgvuldig te hebben gehandeld. Bedoelde omstandigheden kunnen, naar overigens ook in de grief erkend wordt, een rol spelen bij het bepalen van de zwaarte van de sanctie. Een verplichting om uitdrukkelijk omtrent die omstandigheden te overwegen, kan niet worden aangenomen.

De huisarts heeft met betrekking tot klachtonderdeel 2 betwist dat mevrouw A. zich tot hem heeft gewend in verband met relatieproblemen en dat deze problemen door hun relatie tot een levensgroot probleem zijn uitgegroeid. De huisarts heeft in hoger beroep verklaard dat hij mevrouw A. slechts een enkele keer heeft behandeld in verband met een sportblessure. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de bezoeken een ander doel hadden dan de door de huisarts gestelde behandeling van sportblessures. Het klachtonderdeel dat de huisarts mevrouw A. de zorg heeft onthouden voor haar psychische en relationele problemen, dient daarom als ongegrond te worden afgewezen.

4.5 Mevrouw B.

Wat betreft mevrouw B.  staat vast dat de huisarts van eind 2001 tot medio 2005 zeer frequent intensieve gesprekken met haar voerde, dat zij hem regelmatig brieven met een zeer persoonlijke inhoud stuurde, dat de huisarts en zij na het beëindigen van de behandelrelatie nog buiten de praktijk contact met elkaar hadden en dat mevrouw B. het gevoel had dat er een sterke en bijzondere band was tussen haar en de huisarts. Deze feiten en omstandigheden duiden er naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege op dat de huisarts ten opzichte van  mevrouw B te weinig distantie heeft gehouden. De huisarts heeft verklaard dat mevrouw B. in de jaren vóór 2005 ook met huisarts Moerman frequent uitgebreide gesprekken voerde, dat zij daar gelet op haar persoonlijkheidsproblematiek sterke behoefte aan had en dat hij, toen huisarts Moerman de praktijk verliet en mevrouw patiënt bij hem werd, slechts deze rol van luisterend oor heeft overgenomen. Gelet op het feit dat mevrouw kennelijk ervoer dat de huisarts een bijzondere – voor een arts-patiëntrelatie zeer vergaande - rol speelde in haar leven, hetgeen de huisarts in elk geval kenbaar moet zijn geweest uit de door haar gestuurde brieven, was het  beter geweest indien de huisarts meer afstand had genomen van mevrouw B., bijvoorbeeld door op een eerder moment de behandelrelatie te verbreken. Het Centraal Tuchtcollege kan het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat het gelet op hetgeen is overwogen omtrent de arts-patiënt-relatie tussen de huisarts en mevrouw B. niet onaannemelijk is dat binnen die relatie ook seksueel contact heeft plaatsgevonden,mede gelet op daaromtrent afgelegde verklaringen, welke overweging immers geen vaststelling inhoudt, niet volgen. Bedoelde verklaringen zijn terug te voeren op de verklaring van mevrouw B. terwijl de huisarts die verklaring gemotiveerd heeft weersproken. Voor het Centraal Tuchtcollege is onvoldoende aannemelijk geworden dat tussen de huisarts en mevrouw B. sprake is geweest van een seksuele relatie, zodat het eerste klachtonderdeel in zoverre ongegrond is. Voor het antwoord op de vraag of voor de huisarts de noodzaak bestond de behandelrelatie met de echtgenoot en gezinsleden van mevrouw B. te beëindigen, is in dezen beslissend of de relatie tussen de huisarts en mevrouw B. ook een seksuele is geweest. Nu het Centraal Tuchtcollege dat niet heeft kunnen vaststellen, moet worden aangenomen dat  klachtonderdeel 3 voor zover

hier aan de orde niet gegrond is. Nu klachtonderdeel 2, gelet op de formulering daarvan in het klaagschrift in eerste aanleg, samenhangt met en voortbouwt op het verwijt dat de huisarts seksueel contact zou hebben gehad met – in dit geval – mevrouw B., dient ook dit klachtonderdeel met betrekking tot haar als ongegrond te worden afgewezen.

Grief 1 in het voorwaardelijk incidenteel beroep faalt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.

Mevrouw C.

4.6 Ten aanzien van mevrouw C. heeft het Regionaal Tuchtcollege geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het door klaagster gestelde seksueel contact heeft plaatsgevondenen en dat de klachtonderdelen 1, 2 en 3 dus ongegrond zijn. Hetgeen de huisarts in grief VII in principaal beroep en klaagster in grief 2 in voorwaardelijk incidenteel beroep aanvoert met betrekking tot mevrouw C, leidt het Centraal Tuchtcollege niet tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat de grieven moeten worden verworpen.

4.7 De grieven tegen  de klachtonderdelen 4., 5. en 6.  leiden het Centraal Tuchtcollege niet tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat deze  grieven moeten worden verworpen.

4.8 Gelet op het voorgaande is van de drie door klaagster gestelde relaties alleen voor de  relatie tussen de huisarts en mevrouw A. voldoende aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een seksuele relatie. De eerste drie klachtonderdelen zijn dus ongegrond met betrekking tot mevrouw B. en mevrouw C.. Ten aanzien van mevrouw A. zijn alleen de klachtonderdelen 1 en 3 gegrond. Tevens zijn de klachtonderdelen 4, 5 en 6 gegrond.

4.9 Het Centraal Tuchtcollege acht de gegrondverklaarde klachten buitengewoon ernstig. Dit geldt in het bijzonder voor het eerste en derde klachtonderdeel ten aanzien van mevrouw A. Voor die relatie met mevrouw A. geldt dat de huisarts heeft erkend dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door deze verhouding aan te gaan zonder daarbij de behandelrelatie met haar en haar gezin te beëindigen en een afkoelingsperiode in acht te nemen. De huisarts heeft, anders dan het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen, in zoverre wel degelijk enig inzicht getoond in de onjuistheid van zijn handelen. Tevens is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de huisarts begeleiding van een coach heeft gezocht.

Bij die stand van zaken moet de door het Regionaal College opgelegde maatregel van doorhaling van de inschrijving van de huisarts in het BIG-register als te zwaar  worden beschouwd en dient naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege te worden volstaan met een onvoorwaardelijke schorsing voor de maximale duur van een jaar.

4.10 Al hetgeen hiervoor is overwogen, voert tot de slotsom dat het principaal beroep deels slaagt en dat het incidenteel beroep faalt. Zoals reeds overwogen acht het Centraal Tuchtcollege de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van een jaar passend en geboden. Nu het Regionaal College toepassing heeft gegeven aan het achtste lid van artikel 48 Wet BIG, ziet het Centraal Tuchtcollege  aanleiding de tijd gedurende welke de inschrijving uit dien hoofde is geschorst, in mindering te brengen op de te leggen maatregel, een en ander als in het dictum te bepalen.

Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat deze beslissing op hierna te noemen wijze zal worden bekendgemaakt. Dit leidt tot de volgende beslissing.

 5.        Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

in het principaal beroep

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep voor zover daarin klachtonderdeel 2 gegrond is verklaard met betrekking tot mevrouw A., voor zover daarin niet is beslist op klachtonderdeel 1 en voor zover daarin de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond zijn verklaard met betrekking tot mevrouw B., alsmede wat betreft de  opgelegde maatregel;

en opnieuw rechtdoende:

wijst deze klachtonderdelen alsnog af;

legt op de maatregel van schorsing van de inschrijving in het BIG-register van de huisarts voor de duur van een jaar ;

bepaalt dat de duur van deze schorsing wordt verminderd met de tijd gedurende welke de inschrijving van de arts in het BIG-register ingevolge het bepaalde in artikel 48 lid 8 Wet BIG is  geschorst;       

in het incidenteel beroep

verwerpt het beroep

in het principaal en incidenteel beroep

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact en met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter, mr. J.P. Balkema en

mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en drs. F.M.M. van Exter en

drs. M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 11 juni 2013.

                                   Voorzitter   w.g.                                Secretaris  w.g.