ECLI:NL:TGZCTG:2013:YG2932 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.295
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2013:YG2932 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-05-2013 |
Datum publicatie: | 23-05-2013 |
Zaaknummer(s): | c2012.295 |
Onderwerp: | Onheuse bejegening |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen huisarts. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2012.295 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: C. te B.,
tegen
D., huisarts, wonende te B., verweerder in beide instanties.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft bij brief van 4 december 2011, ingekomen op 6 december bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen D. - hierna de huisarts - een klacht ingediend. De klacht is door het Regionaal Tuchtcollege behandeld ter openbare terechtzitting van 6 december 2011. Op 13 juni 2012 is klaagster overleden.
Bij beslissing van 14 juni 2012, onder nummer 11189 heeft het Regionaal Tuchtcollege de klacht afgewezen. De nabestaanden van klaagster zijn van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 21 maart 2013, waar zijn verschenen de gemachtigde van (de nabestaanden van) klaagster en de huisarts. Beiden hebben het woord gevoerd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Mede aan de hand van het overgelegde medische dossier en op basis van de stellingen van partijen staat voor het college het volgende vast:
a) In week 47, op 22 november 2011 heeft klaagster verweerder in diens praktijk
bezocht voor een consult, ter controle, nadat verweerder haar eerder
medicijnen (antibiotica) had voorgeschreven in verband met hoofdpijn.
b) Klaagster werd vergezeld van C., de partner van haar dochter.
c) Tijdens dat consult heeft verweerder op enig moment klaagster geadviseerd
om op korte termijn, als zij zou zijn opgeknapt, terug te komen voor de
griepspuit, die zij al jaren achtereen steeds had gekregen.
d) Klaagster gaf aan de spuit niet te willen.
e) C. maakte duidelijk dat de meningen verdeeld zijn over het nut van een
griepspuit en herhaalde het afwijzende standpunt van klaagster.
f) Na een verdere woordenwisseling tussen C. en verweerder, waarbij
C. op enig moment benadrukte dat de patiënt met betrekking tot behandeling en medicatie het laatste woord had, heeft verweerder C. met klem verzocht de praktijk te verlaten, waarna C. en klaagster de praktijkruimte zijn uitgegaan.
g) Verweerder heeft noch diezelfde dag noch nadien nog contact gezocht met
klaagster om terug te komen op het incident.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht
Klaagsters verwijt valt in drie delen uiteen:
a) verweerder heeft haar niet onderzocht bij het consult, terwijl klaagster juist en
alleen daarvoor was gekomen;
b) verweerder heeft zich niet opengesteld voor een objectieve uitwisseling van
argumenten met betrekking tot de vraag of een griepspuit nut heeft;
c) verweerder heeft klaagster (vervolgens) de deur gewezen, enkel en alleen
omdat zij aangaf dat zij de jaarlijkse griepspuit niet wilde.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft in reactie op de klacht het volgende standpunt ingenomen:
a) verweerder heeft klaagster wél onderzocht tijdens het consult, zoals ook kan
worden afgeleid uit het medisch dossier; na het voorschrijven van medicatie
heeft verweerder het onderwerp van de griepspuit ter sprake gebracht;
b) verweerder adviseerde klaagster welbewust, gelet op haar gezondheidsituatie,
om ook dit keer weer de jaarlijkse griepspuit te nemen en het was vervolgens
aan klaagster om het advies al dan niet op te volgen;
c) verweerder heeft niet klaagster maar C. de deur gewezen en klaagster is
toen met C. mee naar buiten gegaan. C. werd de deur gewezen in verband met zijn dwingende manier van optreden, waarbij de situatie escaleerde.
5. De overwegingen van het college
Het is belangrijk om voorop te stellen dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van het professioneel handelen van een arts er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar dat daarbij beslissend is het antwoord op de vraag:
- of de arts vanuit tuchtrechtelijk oogpunt gebleven is binnen de grenzen van
een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
Het college is bij het zoeken naar een antwoord op die vraag aangelopen tegen het probleem dat de stellingen van partijen over de gang van zaken tijdens het consult op 22 november 2011 op belangrijke punten verschillen.
In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van klaagster in beginsel niet gegrond worden bevonden.
Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of nalaten verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat.
Daarbij heeft in dit geval voor het college nog als extra nadeel bij het feitenonderzoek te gelden dat klaagster zelf niet ter zitting is verschenen, zodat zij het college niet meer nader heeft kunnen informeren noch het college een kans heeft gegeven om een indruk van haar te krijgen, in de confrontatie ook met verweerder.
Voor de beslissing op de klachten betekent dat het volgende.
Wat betreft klacht a) stelt het college vast dat de lezingen van partijen op dit punt verschillen. Het is, mede in het licht van wat het medisch dossier daarover suggereert, onvoldoende aannemelijk geworden dat verweerder klaagster (helemaal) niet zou hebben onderzocht. Deze klacht moet daarom bij gebrek aan voldoende feitelijke grondslag worden afgewezen.
Wat betreft klacht b) kan het college het standpunt van verweerder volgen en meent zij dat er geen sprake van is dat verweerder, door op medisch aanvaardbare gronden vrijblijvend de griepspuit te adviseren en niet de discussie aan te gaan over de vraag of de spuit wel nut heeft/had, heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij op dat moment behoorde te betrachten.
Het is voorstelbaar dat er huisartsen zijn die in een dergelijke situatie wél die discussie zouden (willen) aangaan met patiënt en/of begeleidend mantelzorger, maar waar dat niet gebeurt, is nog geen sprake van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid. Deze klacht moet dus worden afgewezen.
Wat betreft klacht c) stelt het college voorop dat het een huisarts in beginsel vrij staat om bij een dreigende verstoring van de orde in zijn praktijk, welke verstoring goed hulpverlenerschap onmogelijk maakt, van de persoon die voor de verstoring verantwoordelijk is (of dat nu de patiënt is en/of een begeleidende mantelzorger) te verlangen om de praktijk te verlaten. De vraag blijft in het onderhavige geval of verweerder nu C. én klaagster, of alleen C. de deur heeft gewezen (waarbij klaagster uit eigen beweging volgde).
Verweerder zelf wijst C. als de enige persoon aan van wie hij het vertrek verlangde. Klaagster meent dat in elk geval ook haar rechtstreeks de deur is gewezen. Of dat laatste het geval is, is onvoldoende aannemelijk is geworden. Bij gebrek aan voldoende feitelijke grondslag moet dus ook deze klacht worden afgewezen.
Ten overvloede overweegt het college nog dat het jammer is dat verweerder nadien niet uit eigen beweging nog eens contact heeft gezocht met de mantelzorger en met de - oudere - patiënte, met wie toch een lange behandelrelatie had bestaan, om te pogen het incident te bespreken en uit te praten. Maar waar verweerder dat kennelijk niet heeft kunnen opbrengen, is om die enkele reden nog geen sprake van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In hoger beroep heeft de gemachtigde van (de nabestaanden van) klaagster de klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De huisarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3. Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat de stellingen van partijen zowel ten aanzien van de datum van het consult waar de klacht op ziet, als over de gang van zaken tijdens dit consult, op belangrijke punten verschillen. Weliswaar is (ook) tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep niet vast komen te staan op welke datum het betreffende consult nu precies heeft plaatsgevonden, maar dit zal het Centraal Tuchtcollege bij zijn beoordeling in het midden laten nu als tussen partijen vaststaand aangenomen kan worden dat de klacht ziet op het laatste consult van klaagster aan de huisarts.
4.4 Ten aanzien van de gang van zaken tijdens dit laatste consult heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. H.C. Cusell en
mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen en drs. H.J. Blok en dr. B.P.M. Schweitzer, leden-beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 14 mei 2013. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.