ECLI:NL:TGZCTG:2013:YG2803 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.231

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2013:YG2803
Datum uitspraak: 04-04-2013
Datum publicatie: 04-04-2013
Zaaknummer(s): c2012.231
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen gz-psycholoog. O.a. verwijt dat de gz-psycholoog klager als mede gezagdragend over diens destijds minderjarige zoon, niet heeft geinformeerd over en betrokken bij de behandeling. Regionaal College wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de gz-psycholoog er niet vanuit mocht gaan dat klager stilzwijgend instemde met de behandeling van de zoon en dat de gz-psycholoog, door klager niet expliciet om toestemming te vragen nadat was gebleken dat de moeder onjuiste informatie had verschaft over het ouderlijk gezag, heeft gehandeld in strijd met de regels inzake het vragen van toestemming. Waarschuwing.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2012.231 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te D.,

verweerster in beide instanties, gemachtigde:

mr. F. Westenberg.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna: klager - heeft op 3 maart 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te

's-Gravenhage tegen C. - hierna: de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 10 april 2012, met kenmerk 2011-041, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tucht­college van 31 januari 2013, waar klager en de gz-psycholoog zijn verschenen, de laatste bijgestaan door haar gemachtigde.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

2. De feiten

Klager is de vader van E., geboren op 15 september 1994. Klager heeft, tezamen met de moeder van wie hij gescheiden is, het gezag over zijn zoon.

In augustus 2007 is E. onder behandeling gekomen bij de Psychologenpraktijk F. te G. in verband met ontwikkelingsproblemen op sociaal-emotioneel gebied. Omdat er een vermoeden van de aanwezigheid voor een autismespectrumstoornis bestond, is E. op 9 september 2007 voor verdere diagnose doorverwezen naar het Centrum voor Autisme te D.. Van deze doorverwijzing is klager op de hoogte gesteld.

Op 2 februari 2008 heeft aanmelding bij het Centrum voor Autisme plaatsgevonden, alwaar de GZ-psycholoog werkzaam is. Bij de inschrijving heeft de moeder verklaard dat zij als enige het gezag over haar zoon droeg. Vervolgens is de GZ-psycholoog de behandeling gestart, zonder de vader hierover in te lichten of om toestemming te vragen.

Naast het onderzoek naar de autismespectrumstoornis, is er door de GZ-psycholoog ook onderzoek verricht naar de aanwezigheid van andere stoornissen. Tijdens de gesprekken die in dat kader door de GZ-psycholoog met zowel de moeder als E. in oktober 2008 werden gevoerd, bleek dat naast de moeder ook klager het gezag over E. had. De GZ-psycholoog heeft de moeder er toen op gewezen dat, in het geval er sprake is van gezamenlijk gezag over een minderjarige, de toestemming van beide ouders voor een behandeling vereist was. De moeder heeft de GZ-psycholoog toen aangegeven dat zij haar voormalige echtgenoot zelf zou informeren over de behandeling. De GZ-psycholoog heeft nadien niet van de moeder vernomen dat klager bezwaren had tegen de behandeling van E..

Vervolgens heeft E. in afzonderlijke gesprekken met de GZ-psycholoog aangegeven dat hij niet wilde dat klager bij de behandeling betrokken zou worden. Ook de moeder gaf aan dat zij niet wilde dat haar voormalig echtgenoot bij de behandeling betrokken werd. De GZ-psycholoog heeft het verzoek van de zoon om zijn vader niet bij de behandeling te betrekken, op 16 oktober 2008 besproken in het multidisciplinair cliëntoverleg. Naar aanleiding daarvan is besloten om in het belang van de behandeling, het verzoek van E. te honoreren en klager niet te betrekken bij de behandeling.

Op 27 januari 2010 heeft klager de GZ-psycholoog gevraagd geïnformeerd te worden omtrent de behandeling van E..

Op 8 februari 2010 is klager na instemming van E., geïnformeerd over de gestelde diagnose en behandeling. Ook heeft de GZ-psycholoog toen de eerder verzonden huisartsenbrief in kopie aan klager gestuurd. Op 1 maart 2010 heeft het eindgesprek met E. en de moeder plaatsgevonden en is de behandeling beëindigd.

Op 24 maart 2010 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen klager en de GZ-psycholoog. In dit gesprek is klager nader geïnformeerd omtrent de totstandkoming van de diagnose en de behandeling.

Op 18 april 2011 heeft klager de GZ-psycholoog verzocht om inzage in het medisch dossier van E.. Omdat deze toen de leeftijd van 16 jaren had bereikt, heeft de GZ-psycholoog klager aangegeven dat inzage pas kon worden verschaft als E. daarvoor de benodigde toestemming zou geven.

3. De klacht

Klager verwijt de GZ-psycholoog kort gezegd het navolgende:

- De GZ-psycholoog heeft klager als mede gezagdragende over zijn destijds minderjarige zoon, niet geïnformeerd omtrent zijn behandeling;

- De GZ-psycholoog heeft klager ten onrechte niet betrokken bij de behandeling

van E. waardoor een onjuiste diagnose is gesteld;

- De GZ-psycholoog heeft klager ten onrechte geweigerd om, desgevraagd,

inzage in het medisch dossier van E. te verschaffen.

4. Het standpunt van de GZ-psycholoog

De GZ-psycholoog heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Als hoofdregel geldt dat voor de behandeling van een minderjarige de toestem-ming van alle gezagdragers vereist is. Een medisch hulpverlener is gehouden na te gaan wie als gezaghouder moet worden aangemerkt. Dit heeft in casu ook plaatsgevonden doordat de GZ-psycholoog bij de moeder van de minderjarige patiënt heeft geïnformeerd wie het gezag over E. had. De moeder heeft toen evenwel onjuiste informatie verschaft door aan te geven dat zij als enige het gezag over het kind droeg.

5.2 Het College heeft in het dossier geen aanwijzingen gevonden die voor de GZ-psycholoog aanleiding hadden moeten geven om te twijfelen aan de juistheid van de door de moeder verstrekte informatie. De GZ-Psycholoog mocht er dan ook van uit gaan dat de verschafte informatie juist was. Hierdoor was er voor de gz-psycholoog geen reden om het gezagsregister te raadplegen.

5.3 Toen in oktober 2008 bleek dat naast de moeder ook klager het gezag over het minderjarige kind had, is met de moeder afgesproken dat zij klager zou informeren omtrent de behandeling. Er waren voor de GZ-psycholoog nadien geen aanwijzingen om aan te nemen dat de moeder klager niet op de hoogte had gesteld en/of dat klager bezwaren had tegen de behandeling. Daarbij overweegt het College dat klager van de verwijzing naar het Centrum Autisme op de hoogte was gesteld en dus ook zelf tussentijds had kunnen informeren naar de stand van zaken.

5.4 Onder bovengenoemde feiten en omstandigheden mocht de GZ-psycholoog er van uit gaan dat klager op de hoogte was van het feit dat er een behandeling plaatsvond en hij daarmee (stilzwijgend) instemde. Voor het vragen van een uitdrukkelijke toestemming voor de behandeling aan klager door de GZ-psycholoog was dan ook geen aanleiding. De arts heeft gehandeld binnen de kaders van de KNMG-wegwijzer “Dubbele toestemming gezagdragende ouders voor behandeling van minderjarige kinderen, versie 28 oktober 2011”. Weliswaar gelden deze normen niet voor GZ-psychologen, die immers geen arts zijn, maar naar het oordeel van het College mag aangenomen worden dat deze normen eveneens van toepassing zijn op het handelen of nalaten van GZ-psycologen. Zij berusten immers op voor beide beroepsgroepen geldende wettelijke bepalingen.

5.5 Hoewel het in retrospectief - zoals de arts ter zitting ook zelf heeft aangegeven- te verkiezen zou zijn geweest dat de GZ-psycholoog klager ook zelfstandig zou hebben geïnformeerd over de voortgang van de behandeling, is het College van mening dat het feit dat dit niet is gebeurd, niet dusdanig dat dit het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel rechtvaardigt.

5.6 De honorering van het uitdrukkelijk verzoek van de moeder en E. om klager niet te betrekken bij de behandeling door de GZ-psycholoog, heeft eerst plaatsgevonden nadat hierover binnen de multidisciplinaire cliëntbespreking, overeenstemming was bereikt. De gz-psycholoog heeft daarmee zorgvuldig gehandeld. Het is het College niet gebleken dat het feit dat klager niet bij de behandeling is betrokken tot een onjuiste diagnose heeft geleid. Ook dit klachtonderdeel zal daarom als ongegrond worden afgewezen.

5.7 Voor wat betreft het derde klachtonderdeel geldt dat op het moment dat klager om inzage in het medisch dossier van E. heeft verzocht, E. inmiddels de leeftijd van 16 jaren had bereikt. Daardoor stond het de GZ-psycholoog niet vrij om deze informatie, zonder toestemming van E., aan klager te verschaffen. Niet is komen vast te staan dat deze toestemming door E. is gegeven.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klager heeft in hoger beroep zijn klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2 De gz-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.3 Met betrekking tot de klacht van klager dat hij ten onrechte, in strijd met de voorschriften betreffende het toestemmingsvereiste, vermeld onder 5.4 van de aangevallen uitspraak, niet is betrokken bij de behandeling van E., wordt het volgende overwogen.

Krachtens artikel 7:450, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek is, indien de patiënt minderjarig is en de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt (de leeftijdscategorie waartoe E. tijdens zijn behandeling behoorde) voor verrichtingen ter uitvoering van een behandelings­overeen­komst tevens de toestemming vereist van de ouders die het gezag over hem uitoefenen. De verrichting kan evenwel -zo vervolgt deze bepaling- zonder toestemming van de ouders worden uitgevoerd, indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen, alsmede indien de patiënt ook na de weigering van de toestemming, de verrichting weloverwogen blijft wensen. Dit laatste is in het onderhavige geval niet aan de orde.

4.4 Een voor artsen bestemde richtlijn inzake het toestemmingsvereiste is neergelegd in de KNMG-Wegwijzer dubbele toestemming gezagdragende ouders voor behandeling van minderjarige kinderen. Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat het in deze wegwijzer gestelde tevens geldt voor gz-psychologen omdat het is gebaseerd op het hiervoor genoemde wetsartikel.

In deze wegwijzer is het volgende vermeld;

- Bij een nieuwe behandelrelatie met een patiënt jonger dan zestien jaar, die wordt begeleid door één ouder, is de arts in beginsel gehouden te informeren naar de gezagsverhoudingen. Dit, opdat zo nodig ook de andere gezagsdragende ouder expliciet om toestemming kan worden gevraagd. Is er reden voor twijfel aan de informatie die de ouder verstrekt, dan kan het gezagsregister worden geraadpleegd.

- Als één van beide gezagsdragende ouders op het spreekuur verschijnt, mag de arts ervan uitgaan dat deze namens de andere gezagsdragende ouder spreekt, ook al is sprake van echtscheiding. Alleen als de arts aanwijzingen heeft dat de niet aanwezige ouder een andere mening is toegedaan, moet hij deze expliciet om toestemming vragen.

4.5 Voor de beoordeling van voormelde klacht zijn met name de volgende -reeds in de aangevallen uitspraak vermelde- feiten en omstandigheden van belang.

Bij de inschrijving van E. op 2 februari 2008 bij het Centrum voor Autisme te D. heeft de moeder verklaard dat zij als enige het gezag over haar zoon had.

Op of omstreeks 16 oktober 2008 is aan de gz-psycholoog gebleken dat naast de moeder ook klager het gezag over E. had. De gz-psycholoog heeft de moeder er toen op gewezen dat voor de behandeling van E. de toestemming van beide ouders vereist was. De moeder heeft daarop te kennen gegeven dat zij klager zou informeren. De gz-psycholoog heeft, naar haar zeggen, nadien niet vernomen van bezwaren van klager tegen de behandeling van E..

4.6 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven regels voortvloeit dat het op de weg van de gz-psycholoog had gelegen bij de aanvang van de behandeling van E. na te gaan of de moeder als enige het ouderlijk gezag had omdat die situatie -ook in 2008- veeleer uitzondering dan regel was. In ieder geval had zij toen haar in oktober 2008 bleek dat naast de moeder ook klager het ouderlijk gezag had, klager alsnog om toestemming voor de behandeling van E. moeten vragen. Onder de gegeven omstandigheden had de gz-psycholoog het informeren van klager niet mogen overlaten aan de moeder. Daaraan doet niet af dat de klager van de verwijzing van E. naar het Centrum voor Autisme op 9 september 2007 op de hoogte was gesteld. Immers, bij dit Centrum was sprake van een nieuwe behandelrelatie, hetgeen voor de gz-psycholoog als behandelaar betekende dat zij zich behoorde te vergewissen van de gezagsverhoudingen.

4.7 Het Centraal Tuchtcollege is in verband met het voorgaande -anders dan het Regionaal Tuchtcollege- van oordeel dat de gz-psycholoog er niet vanuit mocht gaan dat klager stilzwijgend instemde met de behandeling van E.. Geoordeeld moet worden dat de gz-psycholoog door klager niet expliciet om toestemming te vragen nadat haar in oktober 2008 gebleken was dat de moeder van E. op 2 februari 2008 onjuiste informatie had verstrekt over het ouderlijk gezag, heeft gehandeld in strijd met de voor haar geldende regels inzake het vragen van toestemming. Dit moet de gz‑psycholoog tuchtrechtelijk worden aangerekend.

Het Centraal Tuchtcollege hecht er aan hierbij op te merken dat de gz-psycholoog heeft verklaard -en door overlegging van het desbetreffende stuk in hoger beroep heeft geïllustreerd- dat naar aanleiding van het gebeurde de interne Richtlijn van het Centrum Autisme is aangepast om herhaling in de toekomst te voorkomen.

4.8 De stelling van klager dat als gevolg van het feit dat hij niet bij de behandeling van E. is betrokken, een onjuiste diagnose is gesteld, is op geen enkele wijze onderbouwd en dient reeds daarom te worden gepasseerd.

4.9 Ter zake van het klachtonderdeel dat de gz-psycholoog ten onrechte heeft geweigerd om klager desgevraagd inzage in het medisch dossier van E. te verschaffen, stelt het Centraal Tuchtcollege voorop dat het verzoek om inzage niet aan de gz-psycholoog is gedaan, maar aan (de directeur behandelzaken van) het centrum. Naar het oordeel van het College kan de gz-psycholoog reeds om die reden op dit punt geen verwijt worden gemaakt, zodat het klachtonderdeel niet slaagt.

4.10 Het voorgaande voert tot de conclusie dat de klacht deels gegrond is. Het Centraal Tuchtcollege acht het opleggen van de maatregel van een waarschuwing ter zake van het handelen van de gz-psycholoog passend en geboden. Daarbij merkt het College op dat een waarschuwing een zakelijke terechtwijzing is die de onjuistheid van een handelwijze naar voren brengt zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken.

4.11 Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep, voor zover daarin het klachtonderdeel ongegrond is verklaard inzake het in strijd met de voorschriften betreffende het toestemmings­vereiste niet betrekken van klager bij de behandeling van zijn zoon;

en opnieuw rechtdoende:

verklaart de klacht in zoverre alsnog gegrond;

waarschuwt de gz-psycholoog;

verwerpt het beroep voor het overige;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en het Tijdschrift GZ-Psychologie met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter,

mr. H.C. Cusell en mr. L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en dr. G.M. van der Aalsvoort en prof. dr. M.J.M. van Son, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 4 april 2013.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.