ECLI:NL:TGZCTG:2013:YG2706 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.123
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2013:YG2706 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-03-2013 |
Datum publicatie: | 14-03-2013 |
Zaaknummer(s): | c2012.123 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager heeft zich na verwijzing door de huisarts tot de praktijk van verweerder, fysiotherapeut, en diens collega gewend. De collega heeft klager na binnenkomst doorverwezen naar verweerder voor behandeling. Klager verwijt verweerder dat hij klager is gaan behandelen zonder precies te weten wat er aan de hand was en klagers hoofd heeft gedraaid waardoor uitval in de arm is ontstaan. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht als kennelijk ongegrond af. Beroep verworpen nu niet komen vast te staan dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam fysiotherapeut klagers hoofd niet had mogen draaien. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2012.123 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., fysiotherapeut, werkzaam te B., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. M. Christe, advocaat te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klager – heeft op 15 november 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. – hierna de fysiotherapeut – een klacht ingediend. Bij beslissing van 19 januari 2012, onder nummer 135/2011 heeft dat College de klacht afgewezen.
Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen en heeft zijn beroepschrift aangevuld bij brief van 10 juli 2012. De fysiotherapeut heeft een verweerschrift in beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2012.122 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 20 december 2012, waar zijn verschenen klager en de fysiotherapeut, bijgestaan door zijn gemachtigde. De zaak is over en weer bepleit. Mr. Christe heeft de standpunten van de fysiotherapeut toegelicht aan de hand van aantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1. In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld:
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken waaronder het behandeldossier dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klager werd op 11 september 2007 door zijn huisarts voor “manueeltherapeutisch onderzoek behandeling” in verband met een acuut cervicobrachiaal syndroom links verwezen naar de fysiotherapiepraktijk waar verweerder en een collega, tegen wie (onder nr. 081/2011) ook een klacht is ingediend, werkzaam zijn. Op 12 september 2007 werd klager ontvangen door verweerders collega en door deze verwezen naar verweerder voor behandeling. Verweerder noteerde op genoemde datum onder meer “ schouder li + bovenarm kracht ↓ arm optillen gaat met moeite”. Na divers onderzoek noteerde verweerder: “hernia c4-5? radiculopathie? beeldvorming? nervus supraspinatus?subscapularis ?” en tot slot: “ ! contra-indicatie manipulatie’s cervicaal”. De behandeling, gericht op pijnvermindering en mobiliteitsverbetering, heeft plaatsgevonden op 12, 14, 17 en 19 september 2007. Klager is hierna weer naar de huisarts gegaan, die hem heeft verwezen naar de neuroloog. Deze heeft klager op 26 september 2007 onderzocht. In een verslag van zijn bevindingen schreef de neuroloog onder meer dat klager sinds twee-en-een-halve week pijn had ontwikkeld in zijn nek en enkele dagen hierna een parese ondervond van zijn proximale armspieren, met name elevatie van de arm. Na onder meer een MRI werd klager verwezen naar de neurochirurg voor beoordeling en operatieve behandeling. Ook de neurochirurg schreef in zijn brief aan de huisarts dat de parese min of meer spontaan was ontstaan na het begin van de nekpijn. Nadat klager aan zijn nek was geopereerd, heeft hij zich weer tot de praktijk van verweerder gewend voor verdere behandeling.
2.2. De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in:
“ 3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij klager is gaan behandelen zonder precies te weten wat er aan de hand was, zo beschikte hij niet over een echo, en bij de behandeling heeft hij aan de nek van klager gedraaid hetgeen de oorzaak is van de uitval van de arm.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER
Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat het niet op zijn weg lag om eerst een CT-scan of een MRI te verlangen, dat de krachtsvermindering in de arm al bestond toen klager bij hem kwam en dat er voorts (op 19 september 2009 het CTG leest: 2007) geen manipulatie van de nek heeft plaatsgevonden. Verweerder had immers op 12 september 2007 genoteerd dat dit niet diende te gebeuren. Het draaien van de nek was passend in het kader van het onderzoek, dat zal de neuroloog ook hebben gedaan en dat zal in de gegeven omstandigheden de uitval niet hebben veroorzaakt”.
3. Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Mede gelet op het feit dat klager was verwezen door de huisarts alsmede op de lichamelijke klachten van klager was het niet noodzakelijk voor verweerder om eerst te beschikken over de uitslagen van beeldvormend onderzoek alvorens tot onderzoek en behandeling over te gaan. Partijen verschillen van mening over de vraag hoe de behandeling op 19 september 2007 is verlopen. Er is geen objectief houvast om aan het woord van klager meer geloof te hechten dan aan dat van verweerder. De notitie van verweerder dat niet gemanipuleerd moest worden is juist een aanwijzing dat verweerder dat niet heeft gedaan, en overigens is op basis van de notities van verweerder aannemelijk dat klager het krachtsverlies in de arm reeds had toen hij bij verweerder onder behandeling kwam. Aan de gegevens van de huisarts, de neuroloog en de huisarts is geen argument te ontlenen dat dit anders was.
5.3
Op grond van het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond en dient deze dus te worden afgewezen ”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
3.1. Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor zijn weergegeven onder 2.1..
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure
4.1. In hoger beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2. De fysiotherapeut heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Beoordeling
4.3. Klager verwijt de fysiotherapeut dat hij, zonder dat hij wist wat er exact aan de hand was en zonder nader onderzoek door middel van een echo of dergelijke onderzoeken, het hoofd van klager heeft gedraaid. Dientengevolge heeft er uitval van zijn arm plaatsgevonden, aldus klager, die stelt dat daar voordien geen sprake van was.
4.4. Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat ook indien de fysiotherapeut kennis had gehad van de stenose die achteraf bij klager is geconstateerd, dat geen contra-indicatie zou zijn geweest voor het draaien van het hoofd van klager.
4.5. Het Centraal Tuchtcollege neemt overeenkomstig vaste rechtspraak voorts tot uitgangspunt dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
4.6. Klager is door zijn huisarts op 11 september 2007 naar de praktijk van de fysiotherapeut doorverwezen “voor een manueeltherapeutisch onderzoek en behandeling ivm:
acuut cervicobrachiaal syndroom links; vroeger trauma gehad; gaarne oproepen ”.
De fysiotherapeut heeft op 12 september 2007 na onderzoek genoteerd: “hernia C4-5? radiculopathie? beeldvorming? nervus sypraspinatus? subscapularis? ! contra-indicatie manipulatie’s cervicaal”.
4.7. Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de uitval van de arm van klager is veroorzaakt door het draaien van zijn hoofd dan nog is, in het licht van de doorverwijzing van de huisarts en de anamnese van de fysiotherapeut, naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet komen vast te staan dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam fysiotherapeut die handeling niet had mogen verrichten.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. W.D.H. Asser, voorzitter, mr. M. Zandbergen en
mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen en drs. J.Slooten en F.P.A.J. Klomp, leden- beroepsgenoten en mr. B.J. Broekema-Engelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 14 maart 2013. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.