ECLI:NL:TGZCTG:2013:YG2652 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.197

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2013:YG2652
Datum uitspraak: 14-02-2013
Datum publicatie: 14-02-2013
Zaaknummer(s): c2012.197
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De broer van patiënt met ernstig COPD belde rond 11.15 uur met de huisarts met de mededeling dat patiënt meer benauwd was dan anders. Verweerster, huisarts, had vervolgens telefonisch contact met de hees sprekende patiënt en sprak met hem af dat zij aan hem een visite zou afleggen tussen 12.00 uur en 14.00 uur. De broer belde rond 12.00 uur nogmaals, omdat patiënt de telefoon niet meer beantwoordde. De huisarts wees hem op haar afspraak met patiënt. Toen de huisarts rond 13.00 uur bij het adres van patiënt aankwam, bleek hij te zijn overleden. De zuster van patiënt klaagt dat de huisarts onvoldoende zorg heeft betracht door niet direct een visite af te leggen. Klaagster verwijt verweerster dat zij 1) de telefonische zorgmeldingen niet serieus heeft genomen, 2) de klachten niet heeft gezien als spoedeisend, ondanks dat zij op de hoogte was van de medische gesteldheid van patiënt, 3) op grond van de NHG-richtlijn betreffende COPD, conform de richtlijn had moeten reageren, 4) wel herhalingsmedicatie heeft voorgeschreven voor de COPD, maar niet heeft nagegaan of het verstandig was deze medicatie te blijven gebruiken en dat zij niet op de hoogte was van de contacten tussen patiënt en longarts, 5) na het overlijden van patiënt geen poging heeft gedaan om contact te leggen met klaagster en haar familie. Het Regionaal Tuchtcollege acht de klacht ongegrond, omdat de huisarts, gelet ook op de ziektegeschiedenis van patiënt, zich gerustgesteld mocht voelen door het telefoongesprek dat zij met patiënt had. Het hoger beroep van klaagster betreft de klachtonderdelen één, twee en drie. Het Centraal Tuchtcollege verklaart de betreffende klachtonderdelen ongegrond en verwerpt het hoger beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2012.197 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., huisarts, werkzaam te B., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. M.H.M. Mook, als jurist verbonden aan ARAG Rechtsbijstand te Leusden.

1. Verloop van de procedure

A. (hierna klaagster) heeft op 16 mei 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen mevrouw C. (hierna de arts) een klacht ingediend. Bij beslissing van 15 maart 2012, onder nummer 143/2011, heeft dat College de klacht ongegrond verklaard en afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 18 december 2012, waar zijn verschenen klaagster en de arts. De arts werd bijgestaan door mr. M.H.M. Mook, die de standpunten van de arts heeft toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht betreft de behandeling van de broer van klaagster, D., geboren 13 juni 1965, verder te noemen ‘patiënt’.

Patiënt was sinds een aantal jaren bekend met ernstig COPD. Het medisch dossier maakt melding van een ernstige exacerbatie van de COPD in 2005, waarbij de longarts vaststelde dat sprake was van COPD Gold IV. Verdere exacerbaties van de COPD deden zich voor in 2007 en 2010. Patiënt kreeg uitnodigingen voor controles door de longarts, waaraan hij niet altijd gevolg gaf.

Verweerster was sinds april 2007 de huisarts van patiënt. Verweerster schreef de herhalingsmedicatie voor de COPD voor.

Sinds ongeveer 2007 was patiënt bekend met een stembandstilstand links, waarvoor hij werd verwezen naar een KNO-arts. Een directe oorzaak werd niet gevonden.

In 2008 kreeg patiënt door de longarts zuurstoftherapie voorgeschreven. Sindsdien gebruikte patiënt permanent zuurstof.

Op 12 april 2010 maakt het journaal van verweerster melding van een ondergewicht bij patiënt. Het lukte hem niet om op gewicht te blijven, te ontbijten en zijn warme maaltijd op te eten. Verweerster verwees patiënt naar een diëtiste.

Op 13 juli 2010 bezocht patiënt op verwijzing van verweerster nogmaals een KNO-arts. Deze concludeerde: “Kans op het krijgen van een goed stem op dit moment, mede gezien de algehele gezondheidstoestand en glottisbeeld zeer beperkt. Een stembandmedialisatie kan leiden tot meer benauwdheid, en lijkt daarom vooralsnog geen optie. Controle’s volgen.”.

Op 7 september 2010 nam klaagster contact op met verweerster om te melden dat patiënt onder financieel beheer stond van een stichting. Tevens meldde klaagster dat zij was gebeld door de thuiszorg, omdat men zich zorgen maakte over patiënt. Er zou geen eten in huis zijn en patiënt was te slap om van de bank op te staan. Verweerster nam contact op met het maatschappelijk werk voor een intake.

Op 18 september 2010 bezocht patiënt de KNO-arts wederom. Hij stelde een thyroplastiek voor en verzocht de patiënt op te roepen.

Op 22 november 2010 bezocht verweerster patiënt thuis. In het journaal werd genoteerd:

“heeft zn max 1 liter O2 per min, heeft soms niet nodig maar laatste nachten wel en vandaag overdag ook, ook gewrichtsklachten en ziek voelen. had ook geen eetlust, nu wel weer gegeten. HV longontsteking, heeft geen thermometer die werkt

Loopt met O2 wel door huis, pulm zacht vag expirium duidelijk verlengd, verder geen bijgeluiden”.

Verweerster schreef patiënt 5 tabletten prednisolon 30 mg voor en vermeldde verder:

“nu prednison stotkuur, bij koorts waarschuwen”.

Op 28 november 2010 bezocht patiënt de huisartsenpost. In het consultverslag nam de waarnemend huisarts op dat patiënt de pufjes niet meer gebruikte. Hij constateerde een exacerbatie van de COPD met een verdenking op een longontsteking links en schreef een antibioticumkuur en 10 tabletten prednisolon 30 mg voor. In de rapportage nam hij voorts op:

“Plan: nu conditie nog voldoende om thuis te behandelen. dwingend advies bij verslechtering opnieuw contact iop te nemen., in loop van week controle eigen huisarts.” en bij:

“Nazorg: Bezoek Aan Eigen Huisarts:”.

Op 27 december 2010 tussen 11.15 en 11.30 uur werd de assistente van verweerster op de spoedlijn gebeld door de broer van patiënt. De broer meldde dat patiënt hem gebeld had en gezegd had dat hij meer benauwd was. De broer was tijdens het telefoongesprek niet aanwezig bij patiënt. Hij verzocht een visite van verweerster. De assistente stelde voor dat zij patiënt eerst zelf zou opbellen om te kijken hoe het ging. De assistente belde patiënt direct daarna op. Zij kon hem niet goed verstaan en verbond hem daarom door met verweerster. Met betrekking tot dit gesprek rapporteerde verweerster in het journaal:

“Dhr heeft een zachte hese stem als altijd door een stembandparalyse: hij is vandaag meer benauwd dan anders, koorts onbekend, heeft 17 of 27jan afspraak bij longarts. Omdat verstaan door telefoon lastig is anamnese niet langer gemaakt. Mijn voorstel: ik kom voor visite tussen de middag tussen 12uur en 14uur, dhr D. zegt: Oke.”.

Kort na 12.00 uur belde de broer van patiënt nogmaals op de spoedlijn, deze werd automatisch doorgeschakeld naar de mobiele telefoon van verweerster. Hij liet verweerster weten dat hij ongerust was omdat hij geen telefonisch contact meer kreeg met patiënt. Verweerster vertelde hem dat zij patiënt aan de telefoon gesproken had en met hem had afgesproken om een visite af te leggen tussen 12.00 en 14.00 uur.

Verweerster ging bij het visite rijden als eerste naar patiënt. Daar aangekomen om 13.00 uur bleek dat patiënt was overleden. Klaagster en de broer van patiënt, ambulancepersoneel en politieagenten waren ter plaatse aanwezig.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster – zakelijk weergegeven – omtrent het overlijden van patiënt, dat zij:

1 de telefonische zorgmeldingen niet serieus heeft genomen;

2 de klachten niet heeft gezien als spoedeisend, ondanks dat zij op de hoogte was

van de medische gesteldheid van patiënt;

3 op grond van de NHG-richtlijn betreffende COPD, conform de richtlijn had

moeten reageren;

4 wel herhalingsmedicatie heeft voorgeschreven voor de COPD, maar niet heeft

nagegaan of het verstandig was deze medicatie te blijven gebruiken en dat zij niet op de hoogte was van de contacten tussen patiënt en longarts;

5 na het overlijden van patiënt geen poging heeft gedaan om contact te leggen met

klaagster en haar familie.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert – zakelijk weergegeven – aan dat zij met de informatie die zij zelf had een juiste inschatting heeft gemaakt. Helaas bleek met de informatie van achteraf dat een spoedvisite op 27 december 2010 mogelijk op zijn plaats zou zijn geweest. Verweerster heeft de klacht gemotiveerd bestreden en verzoekt het college de klacht als ongegrond af te wijzen. Voor zover nodig zal hieronder nader op het verweer worden ingegaan.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college is van oordeel dat klachtonderdeel 1 geen steun vindt in de feiten. Het eerste telefoongesprek met de broer van patiënt is op een juiste wijze opgepakt. De assistente heeft patiënt zelf opgebeld en hem, toen zij hem niet kon verstaan, doorverbonden met verweerster. Verweerster heeft juist gehandeld door patiënt telefonisch te woord te staan en hem een visite aan te bieden – zoals ter zitting is gebleken – direct na afloop van haar ochtendspreekuur. Verweerster behoefde aan de hand van de door patiënt verstrekte informatie geen noodzaak te zien om een spoedvisite af te leggen.

5.3

Ook al weet niemand of patiënt daarmee geholpen zou zijn, was het – zoals ook verweerster blijk geeft te beseffen – gelet op het dramatische beloop van de ziekte van patiënt beter geweest, als verweerster na de tweede telefonische melding van de broer van patiënt een spoedvisite had afgelegd. Als onder 5.1 vermeld is dat echter niet de norm waaraan het college moet toetsen. Het college neemt het volgende in aanmerking. Verweerster kon en mocht zich gerustgesteld weten door het telefoongesprek dat zijzelf een klein uur daarvoor met patiënt had gevoerd, waarbij patiënt akkoord ging met een visite tussen 12.00 en 14.00 uur. Verweerster mocht verder acht slaan op de gegevens uit haar journaal op 22 november 2010 en het bericht van de huisartsenpost van 28 november 2010. Immers patiënt had nadien, ondanks advies daartoe, haar spreekuur niet bezocht. Patiënt zal zich voldoende hersteld van de exacerbatie hebben gevoeld om geen contact op te nemen met verweerster. Dit betekent dat verweerster gelet op de informatie die haar ter beschikking stond, heeft mogen afzien van het afleggen van een spoedvisite. Ter zitting bevestigde klaagster overigens dat patiënt kort voor de kerstdagen nog familie had bezocht, waarbij geen bijzonderheden waren opgevallen. Dat het telefoongesprek binnenkwam op de spoedlijn was onder deze omstandigheden geen aanleiding voor een spoedvisite. Klachtonderdeel 2 is ongegrond.

5.4

Klachtonderdeel 3 is ongegrond, omdat genoemde richtlijn geen aanwijzingen voor verweerster inhouden hoe te handelen onder de gegeven omstandigheden van dit geval.

5.5

Patiënten met COPD Gold IV, zoals patiënt, behoren onder behandeling te staan van de longarts. Vaststaat dat patiënt inderdaad onder behandeling van een longarts stond en uitnodigingen kreeg voor controles. Het was aan patiënt om regelmatig op controle te gaan bij de longarts. Het gaat te ver om als norm voor te schrijven dat de huisarts – in dit geval verweerster – erop toeziet dat een patiënt zich houdt aan de controlebezoeken aan de longarts. Dat achteraf is gebleken dat patiënt zich niet altijd heeft gehouden aan de afspraken met de longarts maakt dit niet anders. Dat verweerster zich heeft belast met het herhaaldelijk voorschrijven van de door de longarts voor patiënt bepaalde medicatie is gebruikelijk en dus juist. Klachtonderdeel 4 faalt.

5.6

Dat een huisarts na het overlijden van een patiënt contact opneemt met de achtergebleven familie is een kwestie van fatsoen. Verweerster heeft ter zitting gesteld dat zij de bedoeling had op te bellen maar dat zij geen contactgegevens had. Geconfronteerd met het feit dat in haar journaal het telefoonnummer van klaagster is vermeld, heeft zij gezegd dit destijds niet te hebben gezien. Het college heeft begrip voor de teleurstelling van klaagster en haar familie dat verweerster niet van zich heeft laten horen, maar wijst er ook op dat de – zoals ook klaagster ter zitting bevestigde – gespannen situatie kort na het overlijden van patiënt, verweerster niet zal hebben aangespoord om contact op te nemen. Wat daar van zij, het college acht het niet voldoen aan een fatsoensnorm geen reden om verweerster daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Ook klachtonderdeel 5 faalt.

5.7

Uit het bovenstaande volgt dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is en dus moet worden afgewezen.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

3.1. Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de volgende feiten en omstandigheden.

3.2. De klacht betreft de behandeling van de broer van klaagster, de heer D., verder te noemen ‘patiënt’.

3.3. Patiënt was sinds een aantal jaren bekend met COPD. Het medisch dossier maakt melding van een ernstige exacerbatie van de COPD in 2005, waarbij de longarts heeft vastgesteld dat sprake was van COPD Gold IV. Ook in 2007 en 2010 hebben zich exacerbaties van de COPD bij patiënt voorgedaan.

3.4. De arts was sinds ongeveer 2007 de huisarts van patiënt. Zij schreef de herhalingsmedicatie voor de COPD aan patiënt voor.

3.5. Sinds ongeveer 2007 was patiënt bekend met een stembandstilstand links. De KNO-arts heeft hiervoor geen directe oorzaak gevonden.

3.6. In 2008 heeft de longarts zuurstoftherapie voorgeschreven aan patiënt. Sindsdien gebruikte patiënt permanent zuurstof.

3.7. Op 22 november 2010 bezocht de arts patiënt thuis. In het journaal werd genoteerd:

“heeft zn max 1 liter O2 per min, heeft soms niet nodig maar laatste nachten wel en vandaag overdag ook, ook gewrichtsklachten en ziek voelen. had ook geen eetlust, nu wel weer gegeten. HV longontsteking, heeft geen thermometer die werkt

Loopt met O2 wel door huis, pulm zacht vag expirium duidelijk verlengd, verder geen bijgeluiden”.

Verweerster schreef patiënt 5 tabletten prednisolon 30 mg voor en vermeldde verder:

“nu prednison stotkuur, bij koorts waarschuwen”.

3.8. Op 28 november 2010 bezocht patiënt de huisartsenpost. In het consultverslag nam de waarnemend huisarts op dat patiënt de inhalatiemedicatie niet meer gebruikte. De waarnemend huisarts constateerde een exacerbatie van de COPD met een verdenking van een longontsteking links en schreef patiënt een antibioticumkuur en 10 tabletten prednisolon 30 mg voor. In de rapportage nam hij voorts op:

Plan: nu conditie nog voldoende om thuis te behandelen. dwingend advies bij verslechtering opnieuw contact iop nemen., in loop van week controle eigen huisarts.”

3.9. Patiënt heeft na het consult bij de huisartsenpost op 28 november 2010 geen bezoek ter controle aan de eigen huisarts gebracht.

3.10. Op 27 december 2010 tussen 11.15 uur en 11.30 uur heeft de broer van patiënt de assistente van de arts op de spoedlijn gebeld. De broer meldde dat patiënt hem had gebeld en had gezegd dat hij meer benauwd was dan anders. De broer was tijdens het telefoongesprek niet aanwezig bij patiënt. Hij verzocht om een visite van de arts. De assistent stelde voor dat zij patiënt eerst zou opbellen om te kijken hoe het ging. De assistente belde patiënt daarna meteen op. Zij kon hem niet goed verstaan en verbond hem door met de arts. Over dit gesprek rapporteerde de arts in het journaal:

Dhr heeft een zachte hese stem als altijd door een stembandparalyse: hij is vandaag meer benauwd dan anders, koorts onbekend, heeft 17 of 27jan een afspraak bij longarts. Omdat verstaan door de telefoon lastig is anamnese niet langer gemaakt. Mijn voorstel: ik kom voor visite tussen de middag tussen 12uur en 14uur, dhr D. zegt: Oke.”

3.11. Kort na 12.00 uur belde de broer van patiënt nogmaals op de spoedlijn; deze werd automatisch doorgeschakeld naar de mobiele telefoon van de arts. De broer vertelde dat hij patiënt telefonisch niet te pakken kreeg en hij vroeg aan de arts of zij patiënt nog gesproken had. De arts vertelde hem dat zij patiënt via de telefoon had gesproken en dat zij met hem had afgesproken dat zij een visite zou afleggen tussen 12.00 en 14.00 uur.

3.12. De arts ging bij het rijden van de visites als eerste naar de patiënt. Aldaar aangekomen om omstreeks 13.00 uur bleek dat patiënt was overleden. Klaagster en de broer van patiënt, ambulancepersoneel en politie waren ter plaatse aanwezig.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1. Klaagster is onder aanvoering van een aantal grieven in beroep gekomen bij het Centraal Tuchtcollege. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met het beroep beoogt klaagster de klacht voor wat betreft de klachtonderdelen één, twee en drie, die ongegrond zijn verklaard, aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen om opnieuw te worden beoordeeld.

4.2. De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3. Klaagster verwijt de arts dat zij op 27 december 2010 de telefonische zorgmeldingen van de broer van patiënt niet serieus heeft genomen en dat zij de klachten van patiënt niet als spoedeisend heeft beoordeeld, hoewel zij op de hoogte was van de medische gesteldheid van patiënt. Volgens klaagster heeft de broer van patiënt omstreeks 11.15 uur via de spoedlijn voor het eerst telefonisch contact opgenomen met de praktijk van de arts. In het telefoongesprek heeft hij aan de assistente van de arts verteld dat patiënt, ondanks permanente zuurstoftherapie, benauwder was dan anders, en dat hij last had van duizeligheid, misselijkheid en buikloop. Het antwoord luidde dat de arts later die middag voor een visite zou komen bij patiënt. Volgens klaagster heeft de broer van patiënt omstreeks 12.00 uur voor de tweede keer via de spoedlijn telefonisch contact opgenomen met de praktijk. In het telefoongesprek heeft hij de huisarts laten weten dat hij geen telefonisch contact meer kreeg met patiënt. De huisarts deelde mee dat zij later die middag bij patiënt zou langsgaan. Ondanks de alarmerende telefoontjes, de kennis van het medisch dossier van patiënt en de haar beschreven klachten, bleef de arts van mening dat zij geen spoedvisite aan patiënt behoefde af te leggen. Op grond van de NHG-standaard COPD had de arts adequater moeten reageren.

4.4. De arts heeft in de stukken en ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege aangevoerd dat de broer van patiënt op 27 december 2010 tussen 11.15 en 11.30 uur de praktijk van de arts op de spoedlijn heeft gebeld. De assistente heeft na dit telefoongesprek meteen telefonisch contact opgenomen met patiënt. Zij kon patiënt niet goed verstaan en heeft hem vervolgens doorverbonden met de arts. Patiënt heeft de arts in het telefoongesprek dat volgde geantwoord dat hij die dag meer benauwd was dan anders, dat hij niet wist hij of koorts had en dat hij op 17 januari 2011 of op

27 januari 2011 een afspraak had bij de longarts. Volgens de arts was de stem van patiënt niet zwakker of heser dan anders, was voor haar aan de telefoon niet waarneembaar dat de kortademigheid was toegenomen ten opzichte van eerdere contacten, was er geen sprake van paniek bij patiënt en heeft hij niet aangedrongen op een spoedvisite. Wegens de stembandparalyse bij patiënt was het lastig om hem door de telefoon te verstaan en heeft zij de anamnese kort gehouden. Zij heeft hem voorgesteld voor een visite bij hem langs te komen tussen 12.00 en 14.00 uur, waarop patiënt zijn akkoord heeft gegeven. De arts heeft toegelicht dat in de praktijk de visites op maandag gewoonlijk tussen 12.00 en 14.00 uur worden afgelegd. Voorts heeft de arts verklaard dat zij naar aanleiding van het gesprek met patiënt heeft gezocht naar de laatste brief van de longarts, welke zij niet kon vinden. Daarop heeft zij de assistente verzocht om de longarts daarover te bellen. Een medewerker van de polikliniek van de longarts heeft haar meegedeeld dat de laatste brief van de longarts dateerde uit 2007.

4.5. Volgens de arts heeft de broer van patiënt iets na 12.00 uur voor de tweede keer op de spoedlijn van de praktijk van de arts gebeld. Vanwege de omstandigheid dat op werkdagen na 12.00 uur de telefoonoproepen op de spoedlijn worden doorgeschakeld naar de arts, heeft de arts deze telefoonoproep beantwoord. Volgens haar was dit telefoongesprek heel kort en vroeg de broer van patiënt haar alleen of zij patiënt nog gesproken had omdat hij patiënt telefonisch niet kon bereiken. Zij heeft de broer van patiënt geantwoord dat zij met patiënt had afgesproken om die dag tussen 12.00 en 14.00 uur een visite bij hem af te leggen, waarna de broer van de patiënt het gesprek beëindigde. Volgens de arts heeft de broer van patiënt op dat moment niet aangedrongen op een spoedvisite.

4.6. Vooropgesteld wordt dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

4.7. In het perspectief van de droevige afloop van de ziekte van patiënt bezien was het beter geweest wanneer de arts meteen na het telefoongesprek met patiënt bij hem was langsgegaan voor een spoedvisite. Daarbij verdient opmerking dat het zelfs dan niet zeker was geweest dat het overlijden van patiënt voorkomen had kunnen worden. Zoals reeds hiervoor is overwogen toetst het Centraal Tuchtcollege niet of het handelen van de arts beter had gekund. Opmerking verdient verder dat de fatale afloop van de ziekte op zichzelf niet maatgevend is voor de uitkomst van de beoordeling van het handelen van de arts. Er dient een antwoord gegeven te worden op de vraag of de arts bij haar handelen ten aanzien van de zorgmeldingen over en door patiënt op

27 december 2010 is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening.

4.8. De eerste telefoonoproep van de broer van patiënt op de spoedlijn naar de praktijk is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege correct beantwoord. Vast staat dat de broer van patiënt vóór of ten tijde van zijn telefoonoproep naar de praktijk van de arts niet bij patiënt aanwezig is geweest. De broer van patiënt heeft derhalve niet uit eigen waarneming over patiënt aan de assistente verteld. Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat de broer van patiënt bij de assistente heeft aangedrongen op een spoedvisite. De assistente heeft na het telefoongesprek met de broer van patiënt contact opgenomen met patiënt en hem vervolgens, vanwege de omstandigheid dat zij hem slecht kon verstaan, doorverbonden met de arts. Dat de assistente hierbij niet aan de arts heeft vermeld dat het telefoongesprek met de broer van patiënt op de spoedlijn is gevoerd en dat zij mogelijkerwijs ook niet alle door de broer van patiënt omschreven klachten aan de arts heeft doorgegeven, kan de arts niet verweten worden.

4.9. Volgens de arts gaf patiënt in het telefoongesprek aan dat hij die dag benauwder was dan anders, dat hij niet wist of hij koorts had en dat hij op 17 of 27 januari 2011 een afspraak bij de longarts zou hebben. De arts heeft verklaard dat patiënt niet in paniek was, dat hij niet heeft verzocht om een spoedvisite, zijn stem niet zwakker of heser was dan normaal en dat niet waarneembaar was dat zijn kortademigheid was toegenomen in vergelijking tot andere contacten met hem. Volgens de arts heeft patiënt ingestemd met een visite tussen 12.00 en 14.00 uur. Op basis hiervan heeft de arts in redelijkheid mogen concluderen dat een spoedvisite direct na het telefoongesprek met patiënt niet geboden was. Evenmin dwingen het journaal en de ziektegeschiedenis van patiënt tot de conclusie dat de arts een spoedvisite had moeten afleggen. In het journaal van patiënt is opgenomen dat het laatste medische contact met patiënt dateert van 28 november 2010, een bezoek aan de huisartsenpost als gevolg van een exacerbatie van de COPD met een verdenking op een longontsteking links. Gesteld noch gebleken is dat patiënt daarna nog een (controle)bezoek aan de arts heeft gebracht. Voorts is, na onderzoek door de assistente, gebleken dat de laatste brief van de longarts uit 2007 dateert. De omstandigheid dat patiënt bekend was met COPD Gold Stadium IV maakt niet dat reeds op basis daarvan slechts een spoedvisite geïndiceerd was. Hiervoor is ook geen basis te vinden in de NHG Standaard COPD.

4.9. Ook de wijze waarop de arts de tweede telefoonoproep van de broer van patiënt heeft beantwoord, ontmoet bij het Centraal Tuchtcollege geen bedenkingen. Volgens de onweersproken verklaring van de arts was dit gesprek heel kort en heeft de broer van patiënt slechts gevraagd of de arts patiënt nog had gesproken omdat hij met hem telefonisch geen contact kon krijgen. De arts heeft hem geantwoord dat zij patiënt had gesproken en dat hij had ingestemd met een visite tussen 12.00 en 14.00 uur. Volgens de arts heeft de broer van patiënt hierna het gesprek meteen beëindigd. Gesteld noch gebleken is dat de broer van patiënt heeft aangedrongen op een spoedvisite aan patiënt op dat moment. Dat de tweede telefoonoproep van de broer van patiënt binnenkwam op de spoedlijn, maakt nog niet dat een spoedvisite afgelegd diende te worden. De arts heeft immers uitgelegd dat de spoedlijn tussen 12.00 en 14.00 uur wordt doorgeschakeld naar de mobiele telefoon van de arts voor overleg. De arts heeft zich voorts aan haar afspraak gehouden en is bij het afleggen van de visites als eerste naar patiënt gegaan. Dat zij daarvoor eerst haar werkzaamheden van de ochtend heeft afgerond, doet hier niet aan af. Zij heeft immers op basis van de gegevens die haar op dat moment bekend waren in redelijkheid mogen inschatten dat een spoedvisite aan patiënt niet geboden was. In het tweede telefoongesprek, waarvan het verloop hiervoor is beschreven, behoefde de arts redelijkerwijs geen (medisch relevant) gegeven te ontwaren dat voor haar aanleiding behoorde te zijn om, in afwijking van de kort tevoren met patiënt zelf gemaakte visiteafspraak, in allerijl bij hem visite af te leggen.

4.10. De voorgaande overwegingen leiden tot het oordeel dat de klachtonderdelen één, twee en drie ongegrond zijn en dat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. R. Veldhuisen en

mr. M.M.A. Gerritzen-Gunst, leden-juristen en drs. M.G.M. Smid-van Oostendorp en

drs. F.M.M. van Exter, leden-beroepsgenoten en mr.drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 14 februari 2013.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.