ECLI:NL:TGZCTG:2013:YG2610 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.062
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2013:YG2610 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-01-2013 |
Datum publicatie: | 12-02-2013 |
Zaaknummer(s): | c2012.062 |
Onderwerp: | Schending beroepsgeheim |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt de arts dat zij haar beroepsgeheim heeft geschonden, dat zij heeft verzuimd klager naar een deskundige te verwijzen nadat zij was geïnformeerd over het psychisch lijden van klager en dat zij is tekortgeschoten in de verzuimbegeleiding door geen probleemanalyse te maken en nadien geen plan van aanpak op te stellen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht deels gegrond verklaard en de bedrijfsarts daarvoor de maatregel van waarschuwing opgelegd. De arts is in beroep gekomen. Klager heeft geen incidenteel beroep ingesteld. Het Centraal Tuchtcollege verklaart de klacht dat de bedrijfsarts heeft verzuimd klager naar een deskundige te verwijzen alsnog ongegrond, houdt de maatregel van waarschuwing in stand, met verwerping van het beroep voor het overige. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2012.062 van:
A., bedrijfsarts, wonende te B., appellante, verweerster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. A.C. de Die, advocaat te Amsterdam
tegen
C., wonende te D., verweerder in hoger beroep, klager in eerste instantie, gemachtigde: mr. T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven.
1. Verloop van de procedure
C. - hierna klager - heeft op 11 januari 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. - hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 6 december 2011, onder nummer 11/010 heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en de bedrijfsarts voor het gegrond verklaarde deel de maatregel van waarschuwing opgelegd. De bedrijfsarts is van die beslissing voor zover gegrond verklaard tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 november 2012, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door
mr. Gersjes voornoemd, en de bedrijfsarts, bijgestaan door mr. de Die voornoemd. Beide partijen hebben pleitnotities overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende feiten en overwegingen ten grondslag gelegd.
“ 2. De feiten
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. Klager is werkzaam geweest als brugwachter in dienst van de gemeente B. bij de Dienst E.. Verweerster is werkzaam als bedrijfsarts voor de E..
2.2. In november 2005 heeft klager zich na een verkeersongeval ziek gemeld. Verweerster heeft sindsdien regelmatig persoonlijk contact gehad met klager tijdens spreekuren of telefonische consulten.
2.3. Uit het door verweerster overgelegde medisch dossier blijkt dat klager in 2006, nadat hem voorwaardelijk strafontslag was verleend door E., een periode wegens werkgerelateerde spanningsklachten arbeidsongeschikt is geweest. Verweerster heeft toen contact gehad met de huisarts van klager om te overleggen over de inschakeling van psychologische of psychiatrische hulpverlening.
2.4. Op 19 maart 2007 heeft klager zich weer ziek gemeld in verband met aspecifieke pijnklachten. Verweerster heeft op 2 mei 2007 telefonisch overleg gevoerd met de in F. wonende en werkzame huisarts van klager, G.. Over dit overleg heeft verweerster het volgende vermeld in haar dossier:
“ Betrokkene heeft verschillende klachten waarvoor behandeling is;
1.Lage rugklachten SIgebied waarvoor manueel therapie en fysiotherapie
2.Proctitis waarvoor zetpillen met corticosteroïden verdenking M. Crohn
3.Eenzijdige testis klein echografisch suspect, wacht op punctie van de uroloog.
4.Psychisch lijdt betrokkene, onduidelijk waarom. Ziekte of andere problemen.
Laatste is de belangrijkste beperking om niet te werken. Zij acht hem absoluut volledig arbeidsongeschikt voor onbepaalde tijd. ”
Verweerster heeft vervolgens geadviseerd dat klager per 11 mei 2007 zijn werk kan hervatten gedurende twee dagen per week, mits rekening wordt gehouden met een fietsmutatie en geen nachtdiensten verricht hoeven te worden. Eind mei 2007 heeft klager zijn werk weer in de volledige omvang hervat, zij het met enige beperkingen. Met ingang van 21 juni 2007 is klager hersteld verklaard, zij het dat geadviseerd is rekening te houden met een beperking ten aanzien van fietsen en bromfietsen gedurende ongeveer zes weken.
2.5. E. heeft de beperking ten aanzien van het gebruik van fietsen en bromfietsen op 19 juli 2007 ingetrokken. Klager heeft vervolgens op 1 augustus 2007 het spreekuur van een collega-bedrijfsarts bezocht, die na een onderzoek van en een gesprek met klager het volgende heeft geadviseerd aan E.:
“ Geadviseerd wordt om een gedeeltelijke ontheffing te verstrekken voor de lange afstand tussen verschillende bruggen. Korte afstanden, waarbij minder dan 10-15 minuten van de fiets of snorfiets gebruik gemaakt moet worden, is haalbaar .”
2.6. Klager heeft zich op 27 augustus 2007 ziek gemeld nadat hij die dag tijdens het werk een lange afstand had moeten fietsen. Vervolgens heeft hij op 28 augustus 2007 het spreekuur van verweerster bezocht. In het medisch dossier heeft verweerster over dit gesprek onder meer het volgende vermeld:
“ Gezien het ongewijzigde chronische klachtenpatroon, de onduidelijke oorzaak van de verslechtering van de klachten zie ik geen aanleiding om het advies van 01-08-2007 te wijzigen. De werknemer kan zich hier volstrekt niet in vinden. Nogmaals heb ik gewezen op de mogelijkheid van het deskundigenoordeel bij het UWV. Nogmaals toegelicht wat de rol van de Nederlandse bedrijfsarts is i.t.t. de rol van de specialist in F.. Vindt het een krankzinnig systeem in Nederland en bestookt mij op luide toon met allerlei diskwalificerende opmerkingen. Gezien de steeds grimmigere toon van het gesprek beeindig ik het gesprek om met betrokkene en de leidinggevende het advies te bespreken en waar nodig toe te lichten. De werkgever informeer ik in aanwezigheid van werknemer dat hij zich opnieuw agressief en dreigend uitlaat. Indien dit niet wijzigt zal ik de heer C. niet meer willen zien om verdere escalatie te voorkomen. ”
2.7. Naar aanleiding van een vraag van klager heeft verweerster bij brief van
9 april 2009 onder meer het volgende aan klager geschreven:
“ In uw aanwezigheid heb ik mij bij uw leidinggevende inderdaad over uw gedrag in het spreekuur beklaagd. Uw diskwalificerende toon en gedrag hebben mij het spreekuur voortijdig doen beëindigen. U heeft zich naar mij verbaal dreigend opgesteld in het spreekuur en ik heb in het gesprek aangegeven dat als u uw gedrag niet wijzigt u niet meer welkom bent in het spreekuur om verder escalatie te voorkomen. ”
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:
3.1. -haar beroepsgeheim heeft geschonden door, zonder toestemming daartoe van klager, aan de werkgever inlichtingen te verstrekken over het gesprek dat zij met klager heeft gevoerd, met name over gedragingen van klager tijdens dat gesprek. Daarbij is erop gewezen dat verweerster geen afstand heeft genomen van haar handelwijze nu zij tegen de advocaat van E. heeft verklaard bereid te zijn om de uitlatingen van klager tegenover haar onder ede te herhalen.
3.2. -heeft verzuimd klager te verwijzen naar een deskundige nadat zij was geïnformeerd over het psychisch lijden van klager. Klager meent dat verweerster geen acht heeft geslagen op zijn werkgerelateerde psychische klachten. Daarbij is erop gewezen dat het verweerster bekend was dat klager in 2006 voorwaardelijk was ontslagen en dat dit gegeven een psychische belasting vormde voor klager.
3.3. -tekort is geschoten in de verzuimbegeleiding van klager, nu zes weken na
19 maart 2007 geen probleemanalyse is gemaakt en nadien geen plan van aanpak is opgesteld.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
4.1. De gedragingen en uitingen van klager tijdens het spreekuur van 28 augustus 2007 vallen volgens verweerster niet onder het beroepsgeheim nu deze niet hun oorsprong vonden in een psychische pathologie bij klager. Voorts is aangevoerd dat de mededeling aan de werkgever niet betrekking had op hetgeen tijdens het spreekuur was gebeurd, maar alleen een reactie van verweerster betrof nadat klager tijdens het gesprek met de werkgever wederom boos werd. Deze tweede scheldpartij van klager was voor haar aanleiding mee te delen dat zij niet meer kan en zal adviseren als klager zijn gedrag niet wijzigt. Verweerster betwist dat zij de werkgever aangeboden zou hebben om onder ede een verklaring af te leggen over het gesprek.
4.2. Ten aanzien van het tweede en derde klachtonderdeel is aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk verklaard dient te worden nu deze eerder aangevoerd hadden kunnen worden. Subsidiair heeft zij inhoudelijk verweer gevoerd:
4.3. Verweerster meent dat zij in 2006 serieus en voldoende aandacht heeft besteed aan de psychische klachten van klager. Ten aanzien van het psychisch lijden in mei 2007 heeft verweerster erop gewezen dat volkomen onduidelijk was of toen sprake was van medisch objectiveerbare psychische klachten. Verweerster meent dat sprake was van lijdensdruk zonder duidelijke oorzaak.
4.4. Verweerster stelt dat zij niet tekort is geschoten in de verzuimbegeleiding, nu geen sprake is van een doorlopende arbeidsongeschiktheid. Een probleemanalyse was derhalve niet nodig.
5. De overwegingen van het college
5.1. Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel ziet het college zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerster de werkgever op 28 augustus 2007 mondeling heeft geïnformeerd over de gedragingen van klager tijdens het spreekuur die dag. Ter zitting is door verweerster namelijk aangevoerd dat zij tijdens het gesprek met de werkgever, toen klager in aanwezigheid van de werkgever weer boos en agressief werd, klager heeft aangesproken op zijn gedrag. Klager heeft deze lezing van verweerster betwist.
Het college wijst erop dat verweerster in de hiervoor onder 2.6 en 2.7 gedeeltelijke weergegeven passages in haar medisch dossier en in haar brief aan klager van 9 april 2009 expliciet heeft vermeld dat zij de werkgever heeft geïnformeerd over het gedrag van klager tijdens het spreekuur. In deze beide door verweerster opgestelde samenvattingen van het gesprek zijn de mededelingen van verweerster aan de werkgever over de gedragingen van klager slechts gericht op hetgeen tijdens het spreekuur is voorgevallen. Nu deze beschrij-
vingen geheel overeenstemmen met de gang van zaken zoals klager die heeft gesteld, vermag het college aan de ter zitting door verweerster gegeven nuancering geen betekenis toe te kennen. Het college gaat er hierna dan ook vanuit dat verweerster tijdens het gesprek met de werkgever op 28 augustus 2007 de werkgever heeft geïnformeerd over de gedragingen van klager tijdens het spreekuur.
Het college dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerster door het verstrekken van deze informatie aan de werkgever haar beroepsgeheim als bedrijfsarts heeft geschonden. Een bedrijfsarts is op grond van onder meer artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) geheimhoudingsplichtig, maar de aard van de functie beperkt de omvang van de zwijgplicht. Een bedrijfsarts is namelijk aangesteld als deskundige om de werkgever te adviseren zodat de werkgever tot goede besluitvorming ten aanzien van de loondoorbetaling en de re-integratie kan komen. In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijfsarts de werkgever informatie mag verstrekken, met dien verstande dat deze verstrekking niet meer informatie mag bevatten dan strikt noodzakelijk is met het oog op het doel, te weten controle, begeleiding en re-integratie. Dit noodzakelijkheids-criterium brengt mee dat het uitgangspunt dient te zijn dat er louter gevolgtrekkingen aan de werkgever worden medegedeeld. Deze uitgangspunten zijn ook neergelegd in de “Code gegevensverkeer en samenwerking bij arbeidsverzuim en re-integratie” van de KNMG van december 2006. Daarin is vermeld dat de bedrijfsarts zonder toestemming van een werknemer slechts informatie en advies mag verstrekken aan de werkgever over:
“ -de werkzaamheden waartoe de werknemer nog wel of niet meer in staat is
(functionele beperkingen, restmogelijkheden en implicaties voor het soort
arbeid dat de werknemer nog kan verrichten);
-de verwachte duur van het verzuim;
-de mate waarin de patiënt/werknemer arbeidsongeschikt is (gebaseerd op functionele beperkingen, restmogelijkheden en implicaties voor het soort arbeid dat de werknemer nog kan verrichten);
-de eventuele aanpassingen of werkvoorzieningen die de werkgever in het kader van de re-integratie moet treffen .”
Mededelingen over alle mogelijke overige zaken zijn niet noodzakelijk in het kader van de loondoorbetalingsverplichting noch in het kader van controle of re-integratie en vallen derhalve onder het medisch beroepsgeheim.
Het college is van oordeel dat de door verweerster aan de werkgever van klager gedane mededelingen over het gedrag van klager tijdens het spreekuur geen betrekking hebben op één van de hiervoor genoemde situaties en dat die ook anderszins niet onder het noodzakelijkheidsvereiste gerangschikt kunnen worden. De verstrekte informatie kan immers niet geacht worden een of meer van de hiervoor genoemde doelen te dienen. Verweerster had zich tijdens het spreekuur op 28 augustus 2007 al een oordeel gevormd over de geschiktheid van klager om zijn functie - met een beperking - te kunnen vervullen. Daarbij acht het college ook nog van belang dat verweerster niet heeft uitgesloten dat de gedragingen van klager samenhingen met zijn, bij haar reeds bekende, spanningsklachten. Nu de mededeling over het gedrag van klager aan de werkgever niet noodzakelijk was voor haar taak als bedrijfsarts heeft verweerster haar geheimhoudingsplicht geschonden.
Het college hecht er in dit verband aan op te merken dat begrip bestaat voor de - moeilijke - positie van de bedrijfsarts in het krachtenveld tussen werkgever en werknemer, die mede daardoor soms geconfronteerd wordt met een boze of agressieve werknemer. Dit neemt echter niet weg dat indien het aanspreken van de werknemer op zijn gedrag geen of onvoldoende effect heeft, de bedrijfsarts in eerste instantie andere middelen ten dienste staan om dit op te lossen, dan het informeren van de werkgever, zeker in gevallen als het onderhavige waarin klager al voorwaardelijk was ontslagen. Vaak kan immers binnen de organisatie - een Arbodienst of anderszins - een andere praktische oplossing gevonden worden voor de verstoorde relatie tussen bedrijfsarts en werknemer, bijvoorbeeld door - mede - een andere bedrijfsarts in te schakelen, en waar nodig kan ook aangifte gedaan worden bij de politie van bepaalde ernstige misdragingen. Slechts in gevallen waarin de gedragingen van een werknemer de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid of de re-integratie-inspanningen onmogelijk maken of bemoeilijken kan er aanleiding bestaan de werkgever in algemene termen te informeren over het gedrag van die werknemer. Daarvan was in dit geval geen sprake. Dit alles leidt tot de slotsom dat verweerster het voor de bedrijfsarts geldende beroepsgeheim heeft geschonden en ook overigens onzorgvuldig heeft gehandeld. Het eerste klachtonderdeel is derhalve gegrond.
5.2. Het tweede en derde klachtonderdeel zijn eerst bij repliek namens klager aangevoerd, maar het college ziet geen aanleiding deze klachtonderdelen buiten bespreking te laten. Daarbij acht het college van belang dat de Wet BIG niet dwingend voorschrijft dat alle klachtonderdelen in het - aanvullend - klaagschrift aangevoerd moeten worden. Dit laat onverlet dat de goede procesorde zich ertegen kan verzetten dat nieuwe klachtonderdelen of wijzigingen van eerder aangevoerde klachtonderdelen worden geaccepteerd in procedures in eerste aanleg. Daarvan is in het algemeen sprake als de verwerende partij, met name door het tijdstip waarop de aanvullingen of wijzigingen plaatsvinden, onvoldoende gelegenheid heeft zich daartegen te verweren. Een zodanige situatie is, zoals namens verweerster ter zitting ook is bevestigd, in dit geval niet aan de orde.
5.3. Het college stelt voorop dat het verwijt dat verweerster onvoldoende aandacht zou hebben besteed aan de psychische klachten van klager slechts betrekking heeft op de contacten van verweerster met klager naar aanleiding van de ziekmelding van klager in 2007. Verweerster heeft, zoals blijkt uit het medisch dossier, tijdens de contacten met klager in 2006 diverse keren aangegeven dat sprake was van werkgerelateerde psychische spanningsklachten. Zij heeft toen ook via de toenmalige huisarts geprobeerd passende psychiatrische hulpverlening te realiseren. Dat is toen niet gelukt, kennelijk omdat die huisarts een andere visie had. Op verzoek van verweerster heeft de huisarts van klager in F., G., op 2 mei 2007 inlichtingen aan haar verschaft. Daarbij heeft de huisarts aangegeven dat volgens haar de psychische klachten van klager de belangrijkste reden voor zijn arbeidsongeschiktheid waren. Verweerster heeft na kennisneming van deze informatie aangenomen dat sprake was van lijdensdruk bij klager zonder duidelijke oorzaak.
Het college is van oordeel dat verweerster, mede gelet op haar bevindingen in 2006, na kennisneming van de inlichtingen van G. meer onderzoek had moeten - laten - doen met betrekking tot de eventuele psychische - component in de - klachten van klager. Het was verweerster bekend dat klager in 2006 voorwaardelijk was ontslagen door E., hetgeen toen de nodige spanningen bij klager opleverde. Nu ook tijdens de gesprekken in 2007 sprake was van spanning en nervositeit bij klager had van verweerster verwacht mogen worden dat zij, al dan niet in samenwerking met de huisarts, meer aandacht aan dit aspect had besteed. Voorts had zij in ieder geval in het medisch dossier expliciet moeten motiveren waarom zij, anders dan de huisarts, onvoldoende aanwijzingen voor beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid voortvloeiend uit psychische klachten bij klager aanwezig achtte. Dit klacht-onderdeel is derhalve gegrond.
5.4. Met betrekking tot het verwijt dat ten onrechte geen probleemanalyse is gemaakt nadat klager zes weken ziek was, heeft verweerster aangevoerd dat op grond van de afspraken met E. door haar eerst een probleemanalyse wordt gemaakt als door E. daarom wordt verzocht. Het college merkt op dat in artikel 2, tweede en derde lid, van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Stcrt. 2002, 60) is bepaald dat de werkgever, zes weken na aanvang van de ziekte of al eerder als sprake is van dreigend langdurig ziekteverzuim, van de bedrijfsarts een oordeel verlangt over het ziektegeval. Uit deze bepaling vloeit voort dat de werkgever in beginsel aan de bedrijfsarts moet vragen om een probleemanalyse. Hoewel zij ook het initiatief had kunnen nemen zelf zo’n analyse op te stellen, moet geconcludeerd worden dat verweerster niet tuchtrechtelijke verwijtbaar heeft gehandeld door slechts op verzoek van de werkgever een officiële probleemanalyse op te maken. Voorts merkt het college nog op dat verweerster in haar brieven aan de werkgever gedurende de eerste zes weken van de ziekte van klager steeds adequaat informatie heeft verstrekt die van belang was voor het herstel, de werkhervatting en de re-integratie van klager. Deze informatie komt in belangrijke mate overeen met een probleemanalyse. Verweerster had er goed aan gedaan in haar brieven op te merken dat de verstrekte informatie tevens als probleemanalyse aangemerkt kon worden.
Ten aanzien van het door klager ook genoemde verwijt dat geen plan van aanpak is gemaakt, merkt het college op dat zo’n plan niet door de bedrijfsarts moet worden opgesteld maar door werkgever en werknemer tezamen. Verweerster kan dus niet verweten worden dat dit plan niet is gemaakt. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47, eerste lid, onder b, van de Wet BIG jegens klager had behoren te betrachten
De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend ”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet althans onvoldoende gemotiveerd, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 De bedrijfsarts is in hoger beroep gekomen van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, voor zover daarbij de klachten van klager gegrond zijn verklaard. De bedrijfsarts heeft in beroep aangevoerd - kort gezegd - dat zij haar beroepsgeheim niet heeft geschonden (klachtonderdeel 1) en dat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door geen nader onderzoek te (laten) verrichten naar het psychisch lijden van klager (klachtonderdeel 2). Het beroep strekt ertoe dat deze klachtonderdelen alsnog ongegrond worden verklaard.
4.2 Klager heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Omvang hoger beroep
4.3 Klager heeft geen incidenteel beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van het klachtonderdeel dat de bedrijfsarts is tekortgeschoten in de verzuimbegeleiding van klager door geen probleemanalyse te maken en nadien geen plan van aanpak op te stellen (klachtonderdeel 3). Dit verwijt is derhalve in hoger beroep niet aan de orde.
Klachtonderdeel 1: beroepsgeheim
4.4 In hoger beroep is opnieuw aan de orde de vraag of de bedrijfsarts haar beroepsgeheim jegens klager heeft geschonden.
4.5 Niet in geschil is dat de bedrijfsarts op 28 augustus 2007 tijdens het gesprek met de leidinggevende van klager in bijzijn van klager heeft medegedeeld dat klager zich opnieuw dreigend en agressief heeft uitgelaten en dat indien klager zijn gedrag in dit opzicht niet wijzigt, zij hem niet meer zal willen zien om verdere escalatie te voorkomen. Door het doen van deze mededeling heeft de bedrijfsarts de werkgever geïnformeerd over het gedrag van klager tijdens het spreekuur van de bedrijfsarts op 28 augustus 2007, voorafgaand aan het gesprek met de leidinggevende van klager
4.6 De bedrijfsarts is als hulpverlener gehouden aan het beroepsgeheim. Dit beroepsgeheim ziet op vertrouwelijke of geheime informatie die de bedrijfsarts bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg is toevertrouwd (artikel 88 Wet BIG). Ingevolge bestendige jurisprudentie ziet het beroepsgeheim tevens op informatie die de bedrijfsarts in zijn hoedanigheid van hulpverlener is medegedeeld of waarvan hij in die hoedanigheid kennis heeft gekregen en waarvan de openbaarmaking het vertrouwen zou beschamen dat de (zieke) werknemer met het oog op zijn hulpverlenende taak in hem moet kunnen stellen. Anders dan de bedrijfsarts ter zitting heeft betoogd, valt informatie aan de werkgever over de agressieve bejegening van de bedrijfsarts door klager tijdens het spreekuur van 28 augustus 2007 derhalve onder het beroepsgeheim. In beginsel dient de bedrijfsarts zich dan ook te onthouden van het doen van mededelingen daarover aan derden.
4.7 Het beroepsgeheim kan door een bedrijfsarts worden doorbroken wanneer dit voor de uitoefening van zijn taak noodzakelijk is met het oog op hetgeen de werkgever nodig heeft voor zijn besluitvorming in het kader van de verzuimbegeleiding en re-integratie van de (zieke) werknemer. De Code gegevensverkeer en samenwerking bij arbeidsverzuim en reïntegratie (KNMG, december 2006), deels geciteerd in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege onder 5.1, vermeldt in welke gevallen een bedrijfsarts in dit verband informatie aan de werkgever mag verstrekken.
4.8 Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat voormelde mededeling van de bedrijfsarts aan de werkgever niet noodzakelijk was in het kader van de uitvoering van haar adviserende taak in het kader van het besluitvormingsproces van de werkgever. Er was voor de bedrijfsarts op deze grond dan ook geen aanleiding om haar beroepsgeheim jegens klager te doorbreken.
4.9 De bedrijfsarts heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van de vraag of zij al dan niet haar beroepsgeheim heeft geschonden, rekening gehouden moet worden met de context waarin deze mededeling is gedaan, daarmee doelend op het verbaal agressieve en dreigende gedrag dat klager volgens de bedrijfsarts op haar spreekuur van 28 augustus 2007 heeft vertoond, welk gedrag hij heeft herhaald in het daaropvolgende gesprek met de leidinggevende.
4.10 Het Centraal Tuchtcollege overweegt in dit verband dat algemeen bekend is dat bedrijfsartsen bij de uitoefening van hun taak naar de aard van het werk en daarmee gemoeide belangen van de werknemers geconfronteerd kunnen worden met verbaal geweld en agressie van werknemers. Hoewel verbaal geweld en agressief gedrag nimmer kan worden goedgekeurd, mag van een bedrijfsarts die zich met dergelijk gedrag geconfronteerd ziet, worden verwacht dat deze zich ten overstaan van de betrokken (zieke) werknemer professioneel blijft opstellen. Dit houdt onder meer in dat de bedrijfsarts nimmer uit het oog mag verliezen dat het informeren van de werkgever over verbaal geweld en agressief gedrag van een werknemer voor die werknemer in het uiterste geval gevolgen kan hebben in het kader van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever of zelfs voor de voortzetting van de arbeidsovereenkomst met de werknemer.
4.11 Onder omstandigheden kan er echter aanleiding zijn de werkgever over dergelijk gedrag te informeren. Terughoudendheid is daarbij geboden. Het informeren van de werkgever dient te worden beperkt tot die gevallen waarin de gedragingen van een werknemer een adequate verzuimbegeleiding door de bedrijfsarts bemoeilijken of onmogelijk maken en niet zonder dat daaraan een zorgvuldige inschatting van de aard en de ernst van het incident is voorafgegaan. En indien tot informeren wordt overgegaan dient de informatie - ook naar de in 2007 algemeen binnen de beroepsgroep aanvaarde normen - in algemene en neutrale termen te worden overgebracht.
4.12 Het Centraal Tuchtcollege is niet gebleken dat het gedrag van klager adequate verzuimbegeleiding door de bedrijfsarts heeft bemoeilijkt of onmogelijk heeft gemaakt. Het gedrag van klager heeft de bedrijfsarts niet belemmerd om een oordeel te geven over de belastbaarheid van klager. Immers, de bedrijfsarts had haar re-integratieadvies reeds aan klager medegedeeld, waarmee het spreekuur wat betreft de verzuimbegeleiding van klager formeel gezien inhoudelijk reeds was afgerond. Het Centraal Tuchtcollege is voorts niet gebleken dat aan de gewraakte mededeling van de bedrijfsarts aan de werkgever een zorgvuldige inschatting van het gedrag van klager is voorafgegaan. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege kan evenmin gezegd worden dat de bedrijfsarts met de mededeling dat klager zich “opnieuw agressief en dreigend” had uitgelaten, zich in algemene en neutrale termen over het gedrag van klager heeft uitgedrukt.
4.13 Het Centraal Tuchtcollege is dan ook van oordeel dat het door de bedrijfsarts gestelde verbaal agressieve en dreigende gedrag van klager geen rechtvaardiging is voor het doorbreken van haar beroepsgeheim. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de bedrijfsarts door bedoelde mededeling aan de werkgever te doen dan ook het beroepsgeheim geschonden, hetgeen haar tuchtrechtelijk kan worden aangerekend. In zoverre wordt het beroep van de bedrijfsarts verworpen.
Dit neemt niet weg dat het Centraal Tuchtcollege er begrip voor heeft dat de bedrijfsarts, geconfronteerd met dergelijk gedrag, voor haar eigen veiligheid en belangen wenste op te komen. De bedrijfsarts staan hiertoe echter andere middelen ter beschikking, waarvan de bedrijfsarts in het onderhavige geval geen gebruik heeft gemaakt, zoals het inschakelen van een collega-bedrijfsarts of - in het uiterste geval - het doen van aangifte bij de politie.
Klachtonderdeel 2: psychische klachten
4.14 Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege was er naar aanleiding van klagers ziekmelding op 19 maart 2007 voor de bedrijfsarts onvoldoende aanleiding om nader onderzoek te (laten) verrichten naar mogelijke psychische klachten van klager.
4.15 Blijkens het medisch dossier heeft klager - anders dan bij zijn eerdere ziekmeldingen - bij zijn ziekmelding op 19 maart 2007 enkel lichamelijke pijnklachten aangevoerd als reden voor zijn arbeidsverzuim. Psychische klachten zijn door klager niet ter sprake gebracht. Ook bij de daaropvolgende spreekuurcontacten van 22 maart 2007 en 23 april 2007 zijn telkens lichamelijke pijnklachten opgevoerd als reden voor het werkverzuim en bij het spreekuurcontact van 23 april 2007 heeft klager zelfs uitdrukkelijk aangegeven: ‘Stress speelt geen rol in deze klachten’. Aanwijzingen dat klager vanwege psychische problematiek de greep op het eigen functioneren op het werk kwijt was, waren er op dat moment niet (Richtlijn Handelen van de bedrijfsarts bij werkenden met psychische problemen, 22 mei 2007). Hoewel onder omstandigheden medische gegevens betreffende eerdere ziekmeldingen van werknemers van belang kunnen zijn bij de beoordeling van een nieuwe ziekmelding, was er naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege in het onderhavige geval voor de bedrijfsarts onvoldoende aanleiding om de psychische klachten van klager verband houdende met zijn eerdere arbeidsongeschiktheid als gevolg van werkgerelateerde spanningsklachten bij de ziekmelding van 19 maart 2007 te betrekken. Deze eerdere werkgerelateerde spanningsklachten waren blijkens het medisch dossier immers reeds bij het spreekuurcontact van 15 november 2006 in remissie en klager is vanaf toen weer volledig arbeidsgeschikt verklaard.
4.16 Weliswaar was de bedrijfsarts nadien in het telefonisch overleg met klagers behandelend huisarts G. op 2 mei 2007 door de huisarts op de hoogte gesteld van het door de huisarts bij klager geconstateerde ‘psychisch lijden’ dat volgens de huisarts tevens de belangrijkste reden was om klager absoluut volledig arbeidsongeschikt te achten, maar gelet op het feit dat het psychisch lijden door de huisarts niet verder werd geconcretiseerd - het medisch dossier vermeld hierover: ‘psychisch lijdt betrokkene, onduidelijk waarom’- en bezien in het licht van het feit dat bij de ziekmelding van 19 maart 2007 door klager enkel melding was gemaakt van lichamelijke klachten, was er naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege voor de bedrijfsarts onvoldoende aanleiding om nader onderzoek te (laten) verrichten naar het gestelde psychisch lijden van klager of klager naar een deskundige te verwijzen of om daarop als bedrijfsarts anderszins zorg of begeleiding in te zetten. Daarbij is van belang dat de rol van de bedrijfsarts als hulpverlener verschilt van die van een reguliere arts, in die zin dat de zorgverlening van de bedrijfsarts is gericht op werkgerelateerde gezondheidsklachten en het begeleiden en teruggeleiden van de (zieke) werknemer naar het arbeidsproces.
4.17 Dit neemt niet weg dat het Centraal Tuchtcollege het in het onderhavige geval goed had kunnen begrijpen wanneer de bedrijfsarts na voormeld telefonisch overleg met de behandelend huisarts op 2 mei 2007 op het eerstvolgende spreekuur met klager het ‘psychisch lijden’ wel ter sprake had gebracht. Dat de bedrijfsarts daartoe niet is overgegaan acht het Centraal Tuchtcollege gelet op het voorgaande echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
4.18 Het Centraal Tuchtcollege acht het verwijt dat de bedrijfsarts onvoldoende aandacht heeft besteed aan de psychische klachten van klager (klachtonderdeel 2) dan ook ongegrond. In zoverre treft het beroep van de bedrijfsarts doel.
4.19 Het voorgaande leidt ertoe dat het Centraal Tuchtcollege over het tweede klachtonderdeel anders oordeelt dan het Regionaal Tuchtcollege. Dit betekent dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover daarbij het tweede klachtonderdeel gegrond is verklaard, niet in stand kan blijven. Voor het overige wordt het beroep verworpen.
4.20 Dat de klacht in beroep - anders dan in eerste aanleg - op een klachtonderdeel gegrond is bevonden, is voor het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding een andere maatregel op te leggen. De door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel van waarschuwing acht het Centraal Tuchtcollege passend en geboden en wordt dan ook door het Centraal Tuchtcollege gehandhaafd.
4.22 Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekend gemaakt.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep, voor zover daarbij het tweede klachtonderdeel gegrond is verklaard;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart dit tweede onderdeel van de klacht alsnog ongegrond;
verwerpt, met instandhouding van de maatregel van waarschuwing, het beroep voor het overige;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,
mr. G.P.M. van den Dungen en mr. drs. R.Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en
mr. drs. J.A.W. Dekker en mr.drs. M.J. Kelder, leden-beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 22 januari 2013.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.